ECLI:NL:CRVB:2025:308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
22/3828 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante door het Uwv per 1 mei 2021, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep ongegrond had verklaard. De Raad heeft een deskundige benoemd om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat appellante meer beperkingen heeft dan eerder vastgesteld, maar de Raad oordeelde dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en oordeelde dat de functies die aan appellante zijn toegewezen, geschikt zijn. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

22/3828 WIA
Datum uitspraak: 20 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 november 2022, 21/5154 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 1 mei 2021 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 10 februari 2021 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 12 november 2021 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de WIA-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. A.J. Nieuwenhuijse, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 november 2023. Appellante is via beeldbellen verschenen, bijgestaan door mr. Nieuwenhuijse. Het Uwv heeft zich, eveneens via beeldbellen, laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft verzekeringsarts L. GrevelingFockens benoemd als deskundige. Deze deskundige heeft op 20 augustus 2024 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben een zienswijze op het rapport van de deskundige ingediend. Op 4 november 2024 heeft de deskundige op deze zienswijzen gereageerd.
De Raad heeft de zaak vervolgens behandeld op een nadere zitting van 9 januari 2025. Appellante is via beeldbellen verschenen, bijgestaan door mr. Nieuwenhuijse. Het Uwv heeft zich, eveneens via beeldbellen, laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. Martens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als eerste medewerker zorg I.G. voor 31,95 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 7 januari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 41,85%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 22 april 2019 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%. Bij besluit van 21 maart 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante 100% arbeidsongeschikt is en medegedeeld dat zij na afloop van de loongerelateerde WGAuitkering op 21 april 2019 een loonaanvullingsuitkering krijgt.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 februari 2021. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 10 februari 2021 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 mei 2021 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij per 11 februari 2021 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om extra beperkingen aan te nemen en heeft de beperkingen van appellante neergelegd in de FML van 2 november 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat alle door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies geschikt blijven. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt. Bij besluit van 12 november 2021 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat het medische rapport zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden heeft uitgelegd hoe zijn beoordeling tot stand is gekomen. Verder heeft de rechtbank, gelet op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien te concluderen dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd is en onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle beschikbare medische informatie kenbaar heeft betrokken bij de beoordeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft uitgelegd waarom ook de in beroep overgelegde stukken geen reden vormen om meer beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft het verzoek om een deskundige te benoemen afgewezen omdat de rechtbank geen reden heeft om te twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Verder heeft de rechtbank geen reden gezien de geschiktheid van de geduide functies in twijfel te trekken.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het medische onderzoek onvoldoende zorgvuldig is. Verder heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat. Haar fysieke en psychische klachten zijn onderschat. Met dezelfde klachten was appellante in 2019 volledig arbeidsongeschikt. Ook is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Appellante heeft veel rustmomenten op een dag en het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebaseerd op de te rooskleurig beeld dat zou volgen uit het dagverhaal. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn vanwege haar beperkingen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.3.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIAuitkering van appellante met ingang van 1 mei 2021 heeft beëindigd.
4.4.
Bij de Raad is twijfel ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling. De Raad heeft daarom verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige benoemd.
4.5.
De deskundige heeft op 20 augustus 2024 een rapport uitgebracht en geconcludeerd dat er per 1 mei 2021 meer beperkingen gelden voor appellante dan is vastgesteld in de FML van 2 november 2021. Hiertoe heeft zij overwogen dat bij appellante op de datum in geding sprake was van een chronisch pijnsyndroom/fibromyalgie, depressieve stemmingsklachten, pijnklachten aan de linker teen als gevolg van dystrofie na een operatie, eczeem/chronische urticaria en hoofdpijn/migraine. De voorgeschiedenis vermeldt behandeling in verband met borstkanker in 2001 en een gastric bypass operatie in 2016. Als gevolg hiervan is appellante volgens de deskundige meer beperkt op lopen tijdens het werk en staan tijdens het werk en is frequent buigen licht beperkt. Ook is werken ’s nachts niet mogelijk om een zo goed mogelijk dag- en nachtritme te bereiken wat kan bijdragen aan een zo goed mogelijke energiebalans. Wanneer appellante werkzaam is in psychisch en fysiek niet te belastende arbeid, waarbij met haar beperkingen rekening is gehouden, is er naar het oordeel van de deskundige geen reden voor een verdergaande urenbeperking.
4.6.
Appellante heeft te kennen gegeven zich niet (geheel) te kunnen vinden in het rapport van de deskundige. Zij acht zich – kort gezegd – psychisch en fysiek meer beperkt dan de deskundige heeft aangenomen en acht een urenbeperking aangewezen.
4.7.
Het Uwv heeft een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 september 2024 ingebracht. Hierin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat zij geen aanleiding ziet om af te wijken van de visie van de deskundige. Zij heeft een nieuwe FML van 11 september 2024 opgesteld waarin de door de deskundige genoemde aanvullende beperkingen zijn opgenomen. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geduide functies aan de hand van deze FML opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de gewijzigde belastbaarheid niet leidt tot een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid.
4.8.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt, tenzij bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel kunnen rechtvaardigen. [1] De Raad ziet geen reden in dit geval om een uitzondering op deze hoofdregel aan te nemen en zal het rapport van de deskundige volgen. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is voldoende gemotiveerd.
4.9.
Wat appellante over het deskundigenrapport heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. In het standpunt van appellante dat zij in 2019 volledig arbeidsongeschikt is geacht en dat haar medische situatie in 2021 niet is verbeterd, wordt geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de beoordeling van de deskundige en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in navolging daarvan onjuist is. Appellante wordt niet gevolgd in het standpunt dat enkel op basis van het dagverhaal geen verdergaande urenbeperking is toegekend. De deskundige heeft alle beschikbare informatie bij de beoordeling betrokken en heeft voldoende gemotiveerd dat aan de verminderde energetisch belastbaarheid van appellante voldoende tegemoet is gekomen door haar aangewezen te achten op psychisch en fysiek niet te belastende arbeid.
4.10.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 11 september 2024 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 1 oktober 2024 voldoende en inzichtelijk gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt zijn. Het vervallen van de functie Machinebediende inpak/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) wegens overschrijding van de belastbaarheid leidt niet tot een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid omdat deze functie niet behoorde tot de drie meest verlonende voorbeeldfuncties.
4.11.
Uit 4.3 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op de aanpassing van de FML en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is het bestreden besluit pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 907,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,-) en € 3.174,50,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, tweemaal 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze van 11 september 2024, met een waarde per punt van € 907,-). In totaal gaat het om een bedrag van € 4.081,50 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.081,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2025.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 14 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3654.