In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin niet is beslist op haar verzoek om schadevergoeding. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte niet op dit verzoek heeft beslist. Tussen partijen is niet in geschil dat het aanvankelijk door appellante aangevochten besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) onrechtmatig is en dat de Svb in beginsel aansprakelijk is voor de schade die appellante daardoor heeft geleden. Echter, appellante heeft niet kunnen aantonen dat zij schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. De Raad wijst daarom het verzoek om schadevergoeding af.
De zaak betreft een verzoek van appellante om de Svb te veroordelen tot schadevergoeding. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding niet heeft behandeld, wat een verzuim is. De Raad besluit om zelf op het verzoek om schadevergoeding te beslissen, omdat er geen belemmeringen zijn om dit zonder terugverwijzing naar de rechtbank te doen. De Raad concludeert dat, hoewel de Svb aansprakelijk is, appellante niet heeft aangetoond dat zij daadwerkelijk schade heeft geleden. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af en veroordeelt de Svb tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 24,60, en het griffierecht van € 138,-.