ECLI:NL:CRVB:2025:439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
23/1524 POL
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om dienstongeval als beroepsincident aan te merken

In deze zaak gaat het om de vraag of een dienstongeval dat appellante in mei 2019 overkwam, moet worden aangemerkt als beroepsincident. De Centrale Raad van Beroep heeft, net als de rechtbank, deze vraag ontkennend beantwoord. Appellante was werkzaam bij de politie en nam deel aan een Integrale Beroepsvaardigheden Training (IBT) op 3 mei 2019. Tijdens een oefening viel zij en brak haar enkel. De korpschef weigerde het ongeval als beroepsincident te erkennen, omdat het plaatsvond tijdens een oefening en er geen gevaarzettende situatie was. De rechtbank bevestigde deze beslissing. Appellante stelde dat er onvoldoende veiligheidswaarborgen waren en dat er onvoldoende toezicht was tijdens de oefening. De Raad oordeelde dat het ongeval te wijten was aan een ongelukkige samenloop van omstandigheden en dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en zij kreeg geen vergoeding van proceskosten of griffierecht terug.

Uitspraak

23/1524 POL
Datum uitspraak: 20 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 april 2023, 21/245 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of het door appellante in mei 2019 overkomen dienstongeval aangemerkt moet worden als beroepsincident. Net als de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. Koenders hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 februari 2025. Appellante is verschenen bijgestaan door mr. Koenders en mr. S. Bergraaf
.De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Revet, mr. W.A.N. Bot en A.J.G. Simonse.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was werkzaam bij de politie in de functie van [functie] in het Basisteam [locatie] . Op 3 mei 2019 heeft zij deelgenomen aan een Integrale Beroepsvaardigheden Training (IBT) op een IBT-locatie in [plaats] . Tijdens een oefening diende appellante in haar rol van gevaarlijke verdachte in of rond een auto te worden aangehouden door een collega. Deze collega heeft haar vastgepakt in een aangeleerde greep. Omdat appellante net uit de auto was gestapt, stond zij nog niet stabiel en is zij gevallen. Doordat de collega de rechterenkel van appellante blokkeerde met zijn lichaam klapte de enkel dubbel waarbij deze brak. Met een besluit van 13 mei 2019 heeft de korpschef het ongeval aangemerkt als een dienstongeval. [1]
1.2.
Naar aanleiding van een daartoe door appellante ingediend verzoek heeft de korpschef met een besluit van 22 mei 2020 geweigerd het dienstongeval van 3 mei 2019 aan te merken als een beroepsincident. [2] Het daartegen door appellante gemaakte bezwaar is met een besluit van 27 november 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Volgens de korpschef is geen sprake van een beroepsincident omdat het ongeval plaatsvond tijdens een oefening in het kader van IBT en geen sprake was van een gevaarzettende situatie.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gezien de Nota van Toelichting [3] als uitgangspunt te gelden dat bij een oefensituatie in beginsel geen sprake is van gevaarzettende situatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder pp van het Barp. De door appellante aangevoerde omstandigheden acht de rechtbank onvoldoende om hier anders te oordelen. Het betrof een training in een speciaal voor een IBT ingerichte omgeving onder leiding van twee instructeurs, waarbij van tevoren in algemene zin duidelijk was wat de bedoeling was. Dat de training was gericht op “extreem geweld” betekent niet dat er ook extreem geweld werd gebruikt. Verder is niet gebleken dat er matten naast de auto moesten liggen. Dat twee instructeurs samen toezicht moesten houden op drie oefeningen die gelijktijdig werden uitgevoerd neemt niet weg dat er toezicht was in algemene zin. Daarnaast was er steeds de mogelijkheid te stoppen met een oefening.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft – kort gezegd – aangevoerd dat er onvoldoende veiligheidswaarborgen zijn gecreëerd om fysiek letsel zoveel mogelijk te voorkomen, er onvoldoende toezicht was van instructeurs en zij niet de vrijheid had om de situatie zelf te beëindigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering om het dienstongeval als beroepsincident aan te merken in stand heeft gelaten. Die beoordeling doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt
.
4.1.
Een beroepsincident is een dienstongeval of beroepsziekte voortvloeiend uit een gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband houdt met de taakuitoefening van de ambtenaar en waaraan hij zich vanwege zijn specifieke functie niet kan onttrekken. Dat is bepaald in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder pp, van het Barp.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een beroepsincident in de zin van het Barp en neemt de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd over. Daaraan voegt de Raad nog het volgende toe.
4.3.
Tijdens de oefening waarbij appellante met een aangeleerde greep door een collega is vastgepakt kwam zij verkeerd terecht. Volgens appellante gebeurde dit alles in een fractie van een seconde. Direct daarna is de oefening stilgelegd. Niet valt in te zien dat de aanwezigheid van matten of ander beschermingsmateriaal, een vooraf expliciet gegeven instructie over de juiste techniek, een warming-up of de aanwezigheid van meer instructeurs of toezichthouders het ongeval hadden kunnen voorkomen. Op basis van de stukken moet worden geconcludeerd dat het ongeval te wijten is aan een ongelukkige samenloop van omstandigheden met onvoorziene en ernstige gevolgen voor appellante.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en het op 3 mei 2019 door appellante overkomen ongeval niet als beroepsincident wordt aangemerkt.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding van haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en B. Serno en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2025.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) M. Dafir

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub z van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
2.Als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub pp, van het Barp.
3.Behorende bij het Besluit van 2 december 2016 waarbij onder meer de beroepsincidentenregeling aan het Barp is toegevoegd (Staatsblad 2016, 489).