In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. Appellante had een aanvraag voor bijstand ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Tilburg had deze aanvraag afgewezen met als argument dat er geen bijzondere omstandigheden waren. De rechtbank heeft in haar uitspraak het onderzoek ter zitting achterwege gelaten, wat door de Raad als onterecht werd beoordeeld. De Raad oordeelde dat appellante niet actief had ingestemd met het achterwege laten van de zitting, en dat de rechtbank haar niet had gehoord, wat in strijd is met artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad bevestigde dat de ingangsdatum van de bijstand in stand blijft, maar oordeelde dat appellante recht heeft op een vergoeding van de proceskosten. De Raad concludeerde dat de rechtbank niet bevoegd was om de zitting achterwege te laten en dat appellante niet benadeeld was in haar recht op een eerlijk proces, omdat zij haar standpunt mondeling had kunnen toelichten tijdens de zitting van de Raad.