ECLI:NL:CRVB:2025:585

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
24/1135 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv en de geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante ontving sinds 7 januari 2013 een WIA-uitkering, die op 22 september 2021 werd beëindigd omdat zij meer dan 65% van het maatmanloon verdiende. Na bezwaar en een medisch onderzoek door het Uwv, werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 38,70% per 3 februari 2023. Appellante was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat het besluit van het Uwv onvoldoende onderbouwd was. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond en bevestigde het besluit van het Uwv. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit bleef in stand. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

24/1135 WIA
Datum uitspraak: 16 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 april 2024, 23/1642 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante heeft vastgesteld op 38,70%. Volgens appellante is het besluit van het Uwv inhoudelijk tegenstrijdig en niet voldoende onderbouwd. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 februari 2025. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. Martens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 7 januari 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), vanaf 14 mei 2014 in de vorm van een WGAloonaanvullingsuitkering. De WIA-uitkering werd laatstelijk in de vorm van een voorschot uitbetaald, waarbij werd uitgegaan van de maandelijkse inkomsten van appellante uit arbeid. Vanwege de inkomsten van appellante heeft het Uwv bij besluit van 21 juli 2021 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 22 september 2021 beëindigd omdat appellante een jaar lang meer dan 65% van het maatmanloon heeft verdiend. Appellante heeft het Uwv op 24 juli 2021 meegedeeld dat haar dienstverband zal eindigen op 25 augustus 2021.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 juli 2021. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft het Uwv een actueel medisch en arbeidskundig onderzoek verricht. Een arts van het Uwv heeft appellante gezien op een spreekuur op 12 oktober 2021 en haar belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 oktober 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 11,02% vastgesteld. Het Uwv heeft op 3 november 2021 een voornemen tot wijziging van het besluit van 21 juli 2021 aan appellante bekendgemaakt. In dit voorgenomen besluit is te kennen gegeven dat appellante geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. Appellante heeft een zienswijze ingediend tegen dit voorgenomen besluit.
1.3.
Vervolgens heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en geconcludeerd dat de door primaire arts opgestelde FML aanpassing behoeft en een nieuwe FML opgesteld, gedateerd op 22 juli 2022. Uitgaande van deze nieuwe FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 14 september 2022 de mate van arbeidsongeschiktheid per 22 september 2021 vastgesteld op 80 tot 100% en op grond van nieuwe functies per 14 september 2022 op 38,70%.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 3 februari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 21 juli 2021 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, bepaald dat de WIA-uitkering per 22 september 2021 ongewijzigd wordt voortgezet, dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 februari 2023 38,70% bedraagt en dat de hoogte van de WIAuitkering van appellante ongewijzigd blijft gedurende 24 maanden, gerekend vanaf 3 februari 2023. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is het achterwege laten van een neuropsychologisch onderzoek (NPO) geen reden om het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig te achten. In beroep heeft appellante de resultaten van een nieuw NPO van 13 december 2023, verricht door psycholoog A. Masclee-de Vries overgelegd, die zij uit eigen beweging heeft laten verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op dit NPO gesteld dat hieruit geen ernstige cognitieve beperkingen blijken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom geen reden gezien om meer of verdergaande beperkingen in de FML, waarin al forse beperkingen op persoonlijk functioneren zijn gesteld, aan te nemen. De rechtbank heeft deze reactie afdoende geacht. Uit dit nieuwe NPO heeft de rechtbank niet afgeleid dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hadden van de klachten en beperkingen van appellante en dat appellante meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen.
2.2.
De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante in de FML beperkt is op hoog handelingstempo (item 1.8.5). Niet is gebleken van een aanmerkelijk vertraagd handelingstempo in het dagelijks functioneren, wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook heeft geconstateerd in zijn rapport van 22 juli 2022. Een beperking op handelingstempo in het dagelijks leven (item 1.7) of een andere beperking dan op item 1.8.5. is volgens de rechtbank daarom niet aan de orde. De rechtbank heeft ook geen reden gezien voor de conclusie dat voor wat betreft de handen en voeten verdergaande beperkingen gesteld hadden moeten worden. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat door de primaire arts bij lichamelijk onderzoek geen bewegingsbeperkingen in handen of voeten zijn vastgesteld. Wel is door hem verminderde kracht in beide handen geconstateerd. Uit de medische informatie in het dossier kunnen evenmin verdergaande beperkingen ten aanzien van handen of voeten worden afgeleid. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat een urenbeperking niet aan de orde is. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat in de verslaglegging niet is opgenomen dat appellante niet met tien vingers kan typen en niet beschikt over talenkennis, niet betekent dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest of de medische verslagen onjuist. Het niet met tien vingers kunnen typen en geen talenkennis hebben, zijn geen zelfstandige beoordelingspunten in de FML. Deze punten zijn wel door de arbeidsdeskundigen betrokken bij de beoordeling van de geduide functies.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 22 juli 2022 heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de geselecteerde functies. De schatting is gebaseerd op voldoende actuele functies die binnen elke SBC-code voldoende arbeidsplaatsen hebben en waarbij de reductiefactor conform artikel 2, tweede lid, onder a, van de Beleidsregel uurloonschatting 2008 is berekend. Het standpunt van appellante dat het indexcijfer van het maatmaninkomen moet worden gehanteerd, zoals dit bekend was ten tijde van de beoordeling in bezwaar, heeft de rechtbank niet gevolgd. In dit verband heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 augustus 2020. [1]
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het niet eens met de aangevallen uitspraak. Zij heeft aangevoerd dat in de uitspraak ten onrechte is vermeld dat de wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid ingaat per 22 september 2021. Appellante heeft verder betoogd dat aan de juistheid van de FML getwijfeld kan worden. Deze is innerlijk tegenstrijdig, omdat daarin een beperking is aangenomen voor beroepsmatig vervoer (item 2.11), terwijl in de toelichting is vermeld dat zij wel beroepsmatig een (elektrische) fiets/auto kan besturen. Ten aanzien van het item ‘boven schouderhoogte actief zijn’ (item 7.1) is vermeld: “beperkt; kan ongeveer 1 minuut aaneen boven schouderhoogte actief zijn, namelijk (vermeld in de toelichting) ‘De klant kan minimaal 10 keer per uur enkele minuten boven schouderhoogte werken met beide zijden’. Verder is appellante in de FML niet beperkt op het onderdeel gebogen en/of getordeerd actief (item 5.6) zijn, terwijl zij wel beperkt is geacht op het onderdeel frequent buigen tijdens het werk (item 10.3). Appellante heeft aangevoerd dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de functie besteller pakketten e.d. (auto) (SBC-code 282102) voor haar geschikt is. Appellante heeft daarbij opgemerkt dat het binnen deze SBC-code gaat om drie verschillende functies, met maar één arbeidsplaats. Hetzelfde geldt voor de functie administratief medewerker (SBCcode 315133). Appellante heeft aangevoerd dat van de functies die in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) zijn opgenomen ten onrechte geen identificatiegegevens wordt verstrekt. Doordat appellante niet weet welke functies zijn opgenomen in het CBBS, kan zij niet controleren of deze functies theoretisch beschikbaar zijn.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 38,70% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Bij beslissing op bezwaar van 3 februari 2023 (bestreden besluit) is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 22 september 2021 vastgesteld op 80 tot 100% en per 14 september 2022 op 38,70%. Daarbij is bepaald dat de hoogte van de WIA-uitkering van appellante ongewijzigd voortduurt gedurende een periode van 24 maanden, gerekend vanaf 3 februari 2023, dus tot 1 maart 2025. Gelet hierop is de vermelding in de aangevallen uitspraak dat de mate van arbeidsongeschikt per 22 september 2021 terecht is vastgesteld op 38,70% een verschrijving. Het Uwv heeft dat ook in een brief aan appellante van 23 augustus 2024 laten weten.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Hieraan wordt toegevoegd dat appellante niet wordt gevolgd in haar betoog dat de FML onjuist of innerlijk tegenstrijdig is. Zoals ter zitting door de vertegenwoordiger van het Uwv is toegelicht, kan een verzekeringsarts van mening zijn dat een betrokkene op onderdelen tot meer in staat is dan de referentiewaarde uitdrukt. In die situatie kan de verzekeringsarts dit weergeven in een toelichting. Appellante wordt bij het item 2.11 (beroepsmatig vervoer) beperkt geacht, maar wel (uitsluitend) in staat geacht een elektrische fiets of een auto te besturen. Hiermee wordt een personenauto bedoeld. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 22 juli 2022 heeft opgemerkt is (ander) beroepsmatig vervoer niet aan te raden vanwege de trilling belasting op het lichaam en nek en de verminderde kracht in beide handen en armen. Ook ten aanzien van het aspect boven schouderhoogte actief zijn (item 5.7) is sprake van een nadere toelichting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat appellante wel beperkt wordt geacht voor frequent buigen tijdens het werk (item 4.10) en niet voor gebogen en/of getordeerd actief zijn (item 5.6) geeft evenmin reden om aan de medische beoordeling te twijfelen. Het gaat daarbij om twee verschillende aspecten van de FML. Frequent buigen ziet op veelvuldig vooroverbuigen van het bovenlichaam en kort daarna weer in de uitgangshouding terugkeren, terwijl het bij gebogen en/of getordeerd actief zijn gaat om langdurende handelingen in gebogen houding.
Arbeidskundige beoordeling
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de voor appellante geselecteerde voorbeeldfuncties van archiefmedewerker (SBC-code 315132), administratief medewerker (document scannen) (SBC-code 315133) en besteller pakketten e.d. (auto) (SBC-code 282102) in medisch opzicht voor haar geschikt zijn. Het Uwv heeft de geschiktheid van deze functies voldoende toegelicht in het rapport van 14 september 2022 van de arbeidskundige bezwaar en beroep. Verder wordt geoordeeld dat de functies binnen de SBC-code 282101 en SBC-code 315133 voldoen aan de eisen van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en van het CBBS-systeem. Binnen één SBC-code worden soortgelijke functies samengevoegd. Gelijksoortige functies zijn functie die voor tenminste 65% uit hetzelfde soort werk bestaan.
4.4.
De beroepsgronden van appellante over de controleerbaarheid en inzichtelijkheid van het CBBS en de daarbij gehanteerde functienummers slagen niet. Voor de wijze waarop het Uwv functies in het CBBS opneemt voor gebruik bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen wordt verwezen naar de uitspraken van 15 mei 2019 en van 2 maart 2023 [2] . In deze uitspraken is een uitgebreide toelichting van het Uwv vermeld over de wijze waarop functies in het CBBS worden geanalyseerd voor gebruik bij arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen. Gelet op deze toelichting heeft de Raad geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat bij gebruikmaking van het CBBS sprake is van besluitvorming die als gevolg van niet kenbare keuzes, gegevens en aannames onvoldoende inzichtelijk en controleerbaar is. In beginsel dient te worden uitgegaan van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens, waarbij geldt dat een uitzondering op die regel aangewezen kan zijn als een betrokkene erin slaagt om de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd te bestrijden of indien de rechter zelf twijfelt aan de juistheid van deze gegevens. In de eerder vermelde uitspraak van 2 maart 2023 is overwogen dat de arbeidskundig analisten van het Uwv het CBBS actueel houden door bij werkgevers regelmatig (her)onderzoek (werkplekonderzoek) te doen naar in het CBBS opgenomen of op te nemen functiebeschrijvingen. De enkele omstandigheid dat de namen van de bezochte werkgevers voor de betrokkene niet kenbaar zijn, levert – anders dan door appellante gesteld – geen strijd op met het vereiste van equality of arms en het met beginsel van fair play. De gemachtigde van het Uwv heeft op zitting nog nader toegelicht dat de functienummers unieke codes zijn, uitsluitend bestemd voor intern gebruik en die enkel voor het Uwv te herleiden zijn naar een werkgever en verder geen relatie hebben met andere bedrijfsnummers.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit, zoals omschreven in 1.4, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) D. Kovac

Voetnoten

1.CRvB 5 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1738.
2.CRvB 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1737 en CRvB 2 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:434.