ECLI:NL:CRVB:2025:630
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van bijstand op basis van naderhand verkregen middelen uit erfenis
In deze zaak gaat het om een terugvordering van gemaakte kosten van bijstand. Aan de terugvordering ligt ten grondslag dat appellant kan beschikken over naderhand verkregen middelen, bestaande uit zijn deel van de nalatenschap van zijn moeder. Appellant is het niet eens met de terugvordering. Hij stelt allereerst dat de uit de erfenis ontvangen gelden geen in aanmerking te nemen middelen zijn en het college geen zelfstandige terugvorderingsgrond heeft als sprake is van naderhand verkregen middelen. Ook heeft de terugvordering volgens appellant onevenredig nadelige gevolgen voor hem, waarom het dagelijks bestuur van terugvordering had moeten afzien. De Raad volgt appellant daarin niet. De terugvordering blijft in stand.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 maart 2025. Appellant is verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Hoekerd.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. Appellant ontving sinds 16 februari 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 22 mei 2022 heeft appellant bij het dagelijks bestuur gemeld dat zijn vader op [overlijdensdatum 1] 2022 is overleden. Tijdens het onderzoek dat daarna volgde, bleek dat de moeder van appellant al op [overlijdensdatum 2] 2003 was overleden. De aanspraak van appellant op zijn aandeel uit de nalatenschap van zijn moeder is opeisbaar geworden bij het overlijden van zijn vader. Op 31 juli 2022 heeft appellant uit de nalatenschap van zijn moeder een bedrag van € 148.167,65 ontvangen. Met een besluit van 26 oktober 2022 heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2022 ingetrokken. Hiertegen heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Met een besluit van 14 november 2022, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 13 juni 2023, heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 16 februari 2016 tot en met 31 juli 2022 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 79.126,99 van appellant teruggevorderd. Het dagelijks bestuur heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant vanaf [overlijdensdatum 2] 2003 aanspraak had op de nalatenschap van zijn moeder. Op 31 juli 2022 heeft appellant daaruit een bedrag van € 148.168,- ontvangen. Hij kon toen beschikken over naderhand verkregen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en dit besluit in stand gelaten. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de terugvordering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De terugvordering in stand blijft.