ECLI:NL:CRVB:2025:661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
24/1077 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het Uwv om terug te komen van het besluit tot afwijzing van een Wajong-uitkering

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit van 1 oktober 2019, waarin de aanvraag voor een Wajong-uitkering van appellant werd afgewezen. Appellant stelt dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herziening van het besluit rechtvaardigen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het eerdere besluit. De Raad oordeelt dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de afwijzing van het herzieningsverzoek rechtvaardigen. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat er geen nieuwe feiten zijn die een herbeoordeling rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident niet onredelijk is. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

24/1077 WAJONG
Datum uitspraak: 30 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 maart 2024, 23/1168 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het herzieningsverzoek van appellant heeft afgewezen. Volgens appellant heeft hij nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd die voor het Uwv reden moeten zijn om terug te komen van het besluit van 1 oktober 2019, waarbij is geweigerd een Wajong-uitkering toe te kennen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 1 oktober 2019.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 maart 2025. Namens appellant is [gemachtigde] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1998, heeft met een op 12 juli 2019 gedateerd en op 16 juli 2019 door het Uwv ontvangen formulier ‘aanvraag beoordeling arbeidsvermogen’ een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant over arbeidsvermogen beschikt. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel ingediend.
1.2.
Appellant heeft met een door het Uwv op 17 december 2021 ontvangen formulier opnieuw een aanvraag om een Wajong-uitkering ingediend. De gemachtigde van appellant heeft met een brief van 15 februari 2022 een herzieningsverzoek ingediend. Het Uwv heeft vervolgens op 7 maart 2022 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 9 maart 2022 heeft het Uwv appellant Wajong-uitkering toegekend met ingang van 17 december 2021. Op 22 september 2022 heeft het Uwv in plaats van het besluit van 9 maart 2022 een nieuw besluit genomen. In het besluit van 22 september 2022 is vermeld dat uit het ingestelde onderzoek door de arts is gebleken dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden waardoor de destijds genomen beslissing onjuist zou zijn, zodat het Uwv heeft besloten om niet terug te komen van het besluit van 1 oktober 2019. De toekenning van de Wajong-uitkering aan appellant vanaf 17 december 2021 is gehandhaafd. De arts heeft overwogen dat appellant geen arbeidsvermogen heeft en de verwachting is dat in de toekomst dit niet verandert. Het door appellant tegen het besluit van 22 september 2022 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 4 november 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft appellant meegedeeld niet terug te komen van het besluit van 1 oktober 2019, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Aan het besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Hij is ingegaan op de mentale en fysieke problematiek van appellant in 2019 en 2021 en heeft goed uitgelegd dat de gestelde diagnose niet is aan te merken als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. Appellant stelt wel dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, maar onderbouwt die stelling niet. Het Uwv heeft terecht overwogen dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn op grond waarvan het Uwv een inhoudelijke herbeoordeling had moeten doen.
2.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat ten grondslag ligt aan het besluit van 1 oktober 2019 niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsarts destijds de behandelaar van appellant had moeten consulteren en had moeten wachten op het onderzoeksverslag van de behandelaar. De rechtbank is van oordeel dat uit wat appellant heeft aangevoerd niet is gebleken dat het besluit van 1 oktober 2019 onmiskenbaar onjuist is. Voor de beoordeling van deze door appellant opgeworpen gronden kan niet worden volstaan met een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling en is nader onderzoek nodig. De eventuele onjuistheid is dus niet onmiskenbaar. Anders dan appellant meent, maakt alleen de mogelijkheid dat het oorspronkelijke besluit inhoudelijk onjuist is, nog niet dat het evident onredelijk is dat dit besluit niet wordt herzien. Dit is vaste rechtspraak. [1]
2.3.
Volgens de rechtbank heeft het Uwv het herzieningsverzoek van appellant dan ook met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) terecht afgewezen. In wat appellant naar voren heeft gebracht, is evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat weergegeven, aangevoerd dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die maken dat moet worden teruggekomen van het besluit van 1 oktober 2019. Appellant wijst op het psychodiagnostisch onderzoeksverslag van GZpsycholoog A.J.H. Silvertand van september 2019 dat bij het verzoek om herziening is overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van dit onderzoeksverslag in zijn rapport van 7 maart 2022 de eerder bij appellant gestelde diagnosecode P648 gewijzigd in P643, emotioneel instabiele persoonlijkheidsstoornis/borderline persoonlijkheidsstoornis. Het verslag van Silvertand, het bewijsstuk van deze diagnose, kon nog niet worden overgelegd tijdens het onderzoek van de verzekeringsarts op 16 september 2019, al is tijdens dat onderzoek deze definitieve diagnose wel door de moeder van appellant aan de orde gesteld. Daarmee is geen rekening gehouden. De eerdere diagnose met code P648 is onmiskenbaar onjuist gebleken, zodat sprake is van een nieuw feit en/of veranderde omstandigheid. Appellant heeft zijn gronden, zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.2, herhaald en gesteld dat hij in aanmerking moet komen voor een Wajong-uitkering per 12 juli 2019.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van het Uwv om terug te komen van het besluit van 1 oktober 2019 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 1 oktober 2019 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [2]
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant in bezwaar geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. De gronden van appellant in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van de gronden in beroep. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Het Uwv heeft terecht gesteld dat een nieuwe diagnose van een reeds bekende aandoening volgens vaste rechtspraak geen nieuw feit oplevert in de zin van artikel 4:6 van de Awb. [3] De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 15 maart 2023 en 14 januari 2025 toegelicht dat na de eerste aanvraag van appellant het medisch beeld verslechterd is, wat reden is geweest voor het toekennen van een Wajong-uitkering per 17 december 2021. Over de vraag of sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden heeft de verzekeringsarts vermeld dat in 2019 sprake was van mentale en fysieke problematiek op basis van een multitrauma, en dat deze problematiek nog steeds speelde op de datum van de aanvraag in 2021. Het feit dat er in 2019 nog diagnostiek gaande was waarbij in 2021 de diagnose borderline werd gesteld doet daar niets aan af. Een diagnose is voor het beoordelen van de belastbaarheid zoals hier aan de orde, van minder belang, aangezien het niet gaat om de diagnose, maar om de gevolgen van een aandoening. Ook in 2019 werd cliënt al beperkt geacht wegens in aard (niet in ernst) dezelfde aanwezige mentale problematiek. Het enige verschil was dat er toen alleen gedacht werd aan de diagnose borderline waar deze diagnose in 2021 dus definitief is gesteld, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er is geen reden deze toelichting niet te volgen.
4.5.
De Raad sluit zich verder aan bij het oordeel van de rechtbank dat in wat appellant heeft aangevoerd geen grond is gelegen om te oordelen dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 1 oktober 2019 evident onredelijk is.
4.6.
Ter zitting van de Raad heeft appellant nog aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem in bezwaar ten onrechte niet heeft uitgenodigd voor een spreekuuronderzoek. De Raad is van oordeel dat deze grond te laat is aangevoerd en laat bespreking van deze grond dan ook achterwege.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van het Uwv om terug te komen van het besluit van 1 oktober 2019 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 december 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2506.
2.CRvB van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
3.CRvB 13 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:398.