ECLI:NL:CRVB:2025:667

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
24/92 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van duurzaam arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellant, geboren in 2003, heeft een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, waarbij hij stelt dat hij door autisme en een licht verstandelijke beperking duurzaam geen arbeidsvermogen heeft. Het Uwv heeft echter geconcludeerd dat appellant op het moment van de aanvraag geen arbeidsvermogen heeft, maar dat deze situatie niet duurzaam is. De rechtbank Gelderland heeft het bezwaar van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd de Wajong-uitkering toe te kennen. De Raad oordeelt dat appellant niet als jonggehandicapte kan worden aangemerkt, omdat de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen niet is aangetoond. De Raad volgt de argumentatie van het Uwv dat er mogelijkheden zijn voor appellant om zijn arbeidsvermogen te ontwikkelen, en dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af, wat betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.

Uitspraak

24/92 WAJONG
Datum uitspraak: 30 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 december 2023, 22/1074 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen. Volgens appellant beschikt hij (duurzaam) niet over arbeidsvermogen en had hij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv appellant terecht een Wajong-uitkering heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.G. Smouter, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 maart 2025. Namens appellant is
mr. Smouter verschenen, vergezeld door [naam moeder] (moeder van appellant). Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van de Graaff-Eggink. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 24/93 WAJONG. Na sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken gesplitst. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 2003, heeft met een door het Uwv op 19 januari 2021 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat hij belemmeringen ervaart door autisme en een licht verstandelijke beperking. Bij de aanvraag is een brief van het CIZ van 10 september 2019 en een rapport van Kliniek Karakter,
kinder- en jeugdpsychiatrie (Karakter) van 30 mei 2018 gevoegd. Nadien heeft appellant een ontwikkelingsplan 2019-2020 van Onderwijsgroep Punt Speciaal overgelegd. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellant op dat moment geen arbeidsvermogen heeft, maar deze situatie niet duurzaam is. Met een besluit van 15 oktober 2021 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.2.
Bij besluit van 11 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen onderzoek te verrichten en alsnog concreet te maken welke behandelingen voor appellant mogelijk zijn en of die kunnen leiden tot het ontwikkelen van arbeidsvermogen. Vervolgens heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een rapport van 6 september 2022 overgelegd.
2.2.
De rechtbank heeft, onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, het beroep ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het motiveringsgebrek heeft hersteld met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 september 2022. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep als mogelijkheden om werknemersvaardigheden te ontwikkelen de behandeling bij Karakter heeft genoemd. Deze behandeling heeft al plaatsgevonden maar is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep gestaakt, mogelijk als gevolg van onwil, onmacht of blokkering, en niet als gevolg van een onvermogen uit medische oorzaak. Er is geen reden om aan te nemen dat de medische aandoeningen aanleiding zijn om van een blokkerende werking uit te gaan en de aandoeningen zijn geen aanleiding om een onvermogen tot leren en ontwikkelen aan te nemen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen de werknemersvaardigheden worden ontwikkeld als appellant begeleid gaat wonen bij RIBW, hij dagbesteding krijgt en werk vindt voor mensen die ondersteuning nodig hebben. Als belemmerende factoren worden genoemd de afhankelijkheid van moeder en de wens niet gescheiden te worden van zijn tweelingbroer. Verder wordt appellant ADL-onafhankelijk en leerbaar genoemd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder verklaard dat ‘vaststaat dat basale werknemersvaardigheden op basis van de huidige bekende diagnostiek ontwikkeld moeten kunnen worden’.
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 6 september 2022 voldoende concreet is geweest in haar opsomming welke mogelijkheden er voor appellant nog openstaan om arbeidsvermogen te ontwikkelen. Daarbij is voldoende toegelicht dat het feit dat appellant tot nu toe stukgelopen is op behandelingen geen belemmering hoeft te zijn deze opnieuw op te pakken. De rechtbank heeft het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zo begrepen dat het stuklopen van de behandelingen niet direct te relateren valt aan in de persoon van appellant gelegen (medische) beperkingen. De rechtbank heeft in dit verband van belang geacht dat met name de behandeling bij Karakter is gestopt door appellant zelf ondanks dat er, zoals in de stukken van Karakter staat vermeld, enige vooruitgang werd geboekt. Door appellant zijn er geen nadere medische gegevens overgelegd die de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zodanig weerspreken dat de rechtbank daar niet van uit kan gaan.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door het Uwv genoemde behandelingen tot het ontwikkelen van arbeidsvermogen kunnen leiden. Het stoppen van de behandeling bij Karakter was niet gelegen in onwil. Die behandeling duurde al veel langer dan gebruikelijk en er was geen zicht op verder resultaat. Het Uwv heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het onvermogen van appellant zich open te stellen voor behandeling, wat voortvloeit uit zijn handicap. Appellant wijst in dat verband op een uitspraak van de Raad van 28 april 2022. [1] Appellant heeft voorts aangevoerd dat het Uwv ten onrechte niet heeft beoordeeld of appellant in de toekomst in staat is een taak uit te voeren in een arbeidsorganisatie.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Om recht te hebben op een Wajong-uitkering moet een betrokkene als jonggehandicapte kunnen worden aangemerkt. Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant op de dag dat hij achttien jaar is geworden geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft omdat hij voldoet aan de voorwaarde dat hij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt en geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.3.
De beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen betreft een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Duurzaamheid op grond van de Wajong wordt aangenomen in een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet meer kunnen ontwikkelen. [2] Gelet op de wetsgeschiedenis is hiervan sprake als een betrokkene geen enkel perspectief meer heeft op ontwikkeling en herstel is uitgesloten. [3] Als het Uwv stelt dat duurzaamheid ontbreekt, hoeft het Uwv niet te onderbouwen dat een betrokkene in de toekomst zal beschikken over arbeidsvermogen. Het Uwv moet in zo’n geval wel aannemelijk maken dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich in de toekomst op een dusdanige wijze kunnen ontwikkelen dat niet uitgesloten is dat op termijn arbeidsvermogen zal kunnen ontstaan. Daarbij zijn van belang de bij betrokkene bestaande mogelijkheden tot verbetering van belastbaarheid, verdere ontwikkeling en toename van bekwaamheden.
4.4.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’. Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft.
4.5.
Met inachtneming van het vorenstaande kan de rechtbank worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 september 2022 aannemelijk heeft gemaakt dat niet uitgesloten was dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie bij appellant zich konden ontwikkelen. Ook de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
Appellant heeft verwezen naar een volgens hem vergelijkbaar geval in de door hem genoemde uitspraak, en gesteld dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het onvermogen van appellant zich open te stellen voor behandeling, wat voortvloeit uit zijn handicap. Anders dan appellant aanvoert is zijn situatie niet vergelijkbaar met die uit de door hem genoemde uitspraak. Zo was, anders dan in het geval van appellant, in de zaak die leidde tot de uitspraak van 28 april 2022, uit de gedingstukken genoegzaam gebleken dat het onvermogen van deze appellant niet berustte op een vrije keuze (onwil), maar verband hield met de bij hem aanwezige aandoeningen. In die uitspraak had appellant met verklaringen van de moeder, wijkcoach en het wijkteam onderbouwd dat elke poging tot hulpverlening had geleid tot het verder in zichzelf keren. Er werd geen vooruitgang in de ontwikkeling van deze appellant gezien en dat werd ook niet meer verwacht. In de onderhavige zaak gaat het om een andere situatie. Uit de stukken van Karakter is weliswaar gebleken dat (interne) opname wegens oppositioneel gedrag al na drie weken is gestopt en dat de samenwerking met appellant tijdens het IHT-traject steeds minder werd, dat hij zich meer in zijn kamer terugtrok en sprake was van langdurige schoolweigering en een vastgelopen ontwikkeling. Maar in hetzelfde rapport staat dat er stappen zijn gezet in de ontwikkeling. Er is gewerkt aan de activering van appellant en zijn broer, ze zijn meer verantwoordelijk voor de taken in huis en houden zich aan de regels van moeder. Verder zijn de fysieke conflicten tussen de broers opgehouden en is sprake van een stabiele thuissituatie vanaf december 2016. De begeleiding ziet alleen nog op het vinden van een onderwijsplek. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit het voorgaande niet dat bij appellant sprake is van een onvermogen tot het zich openstellen voor behandelingen. Daar komt bij dat appellant geen medische stukken heeft overgelegd waaruit dit wel is gebleken. De beroepsgrond van appellant slaagt dus niet.
4.7.
De grond van appellant dat ten onrechte nog geen oordeel is gegeven over de vraag of appellant in de toekomst wel in staat zal zijn een taak uit te voeren in een arbeidsorganisatie, slaagt ook niet. Het Uwv heeft terecht verwezen naar de uitspraak van de Raad van
13 januari 2021 [4] . In deze uitspraak staat: “Uit de tekst, noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten valt af te leiden dat voor een positieve beantwoording van de vraag of de participatiemogelijkheden zich kunnen ontwikkelen vast moet staan dat appellante in de toekomst in staat zal zijn arbeidsvermogen te genereren. Als appellante op enig moment in de toekomst over basale werknemersvaardigheden beschikt, dient op dat moment te worden bezien welke taak actueel en geschikt is voor appellante.” Het niet duiden van een taak door de arbeidsdeskundige heeft in de situatie van appellant te maken met het ontbreken van de basale werknemersvaardigheden. Wanneer hij beschikt over basale werknemersvaardigheden zal worden bezien welke taak actueel en geschikt is voor hem.
4.8.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat het ontbreken van arbeidsvermogen van appellant, vanwege het ontbreken van basale werknemersvaardigheden, niet duurzaam was en appellant daarom niet als jonggehandicapte is aan te merken.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.CRvB 28 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:966.
2.Artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong.
4.CRvB 13 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:70.