ECLI:NL:CRVB:2025:683

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
20/2971 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling na intrekking hoger beroep in WIA-zaak met verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 april 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep met zaaknummer 20/2971 WIA. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding en proceskostenveroordeling na intrekking van het hoger beroep. Appellante heeft het hoger beroep ingetrokken omdat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met een gewijzigde beslissing op bezwaar tegemoet is gekomen aan haar bezwaren. De Raad heeft de proceskosten die appellante heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep vastgesteld op € 3.912,56, inclusief kosten voor rechtsbijstand en deskundigen. Daarnaast is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, vastgesteld op € 2.000,-. De Raad heeft ook bepaald dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 177,- moet vergoeden. De uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier.

Uitspraak

20/2971 WIA
Datum uitspraak: 24 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a, 8:88 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 juli 2020, 18/2440 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.H. Roebroek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Namens appellante zijn vervolgens door mr. M.A. van der Heijden en mr. P.H.A. Jacobs nadere gronden en reacties ingediend.
De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als onafhankelijke deskundige benoemd. De deskundige heeft op 20 juli 2023 een rapport uitgebracht. Partijen hebben gereageerd op het rapport van de deskundige.
Het Uwv heeft op 24 april 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de gemaakte proceskosten.
Ook heeft appellante verzocht om wettelijke rente en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
In artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb is bepaald dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Namens appellante is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 24 april 2024 aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen.
1.3.1.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 907,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, met een waarde van € 907,- per punt) en € 1.360,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 0,5 punt voor de zienswijze op het rapport van de deskundige, met een waarde van € 907,- per punt), in totaal € 2.267,50.
1.3.2.
Verder wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de door appellante in beroep ingeschakelde verzekeringsarts. Voor de werkzaamheden van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans heeft appellante verzocht om vergoeding van de bij een rapport van 25 juni 2019 behorende factuur van 27 juni 2019 ten bedrage van € 1.852,81 inclusief btw en de kosten van een rapport van 22 oktober 2019 van dezelfde verzekeringsarts ten bedrage van € 411,40 inclusief btw. De kosten voor het rapport van 25 juni 2019 komen, uitgaande van 8,75 uren tegen het uurtarief van € 126,47 dat in 2019 gold voor deskundigen, in aanmerking voor een bedrag van € 1.106,61. Op grond van artikel 15 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 wordt dit bedrag verhoogd met de omzetbelasting van 21% die daarover is verschuldigd, zodat de vergoeding in totaal € 1.339,00 inclusief omzetbelasting bedraagt. De kosten voor het rapport van 22 oktober 2019 komen, uitgaande van twee uur tegen het uurtarief van € 126,47, in aanmerking voor een bedrag van € 306,06, inclusief 21% omzetbelasting.
1.3.3.
Het totale bedrag aan voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komende proceskosten bedraagt € 3.912,56.
2. De reiskosten voor het bezoeken van de deskundige worden door de Raad vergoed.
Wettelijke rente
3. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012. [1]
Schadevergoeding
4.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
4.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.3.
Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt. [3] Het tegemoetkomend besluit is op 24 april 2024 aan appellante bekendgemaakt. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 2 mei 2018 tot aan de datum van het tegemoetkomend besluit heeft de procedure bijna zes jaar geduurd. Noch in de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna twee jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-.
4.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot de beslissing op bezwaar van 11 september 2018 ruim vier maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is daarmee geheel gelegen in de rechterlijke fase. Dat betekent dat de Staat zal worden veroordeeld tot vergoeding van schade aan appellante tot een bedrag van € 2.000,-. Er is ook aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten die appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt voor het verzoekschrift, met een waarde van € 907,- per punt en een wegingsfactor van 0,5).
Griffierecht
5. Ook zal de Raad bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van vergoeding van wettelijke rente als hiervoor onder 3 is weergegeven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 2.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 453,50;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.912,56;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 177,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M.D.F. de Moor

Voetnoten

1.CRvB 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
3.Zie de uitspraak van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.