ECLI:NL:CRVB:2025:693

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
24/287 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 7 december 2022 door het Uwv. Appellante stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij niet in staat zou zijn de geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek dat heeft plaatsgevonden na de heropening van het onderzoek volledig en zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend aangetoond dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag liggen, medisch passend zijn voor appellante. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het besluit in stand gelaten. De Raad bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat het medisch oordeel onjuist is. De Raad wijst het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante en bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht vergoedt.

Uitspraak

24/287 WIA
Datum uitspraak: 7 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 december 2023, 22/5370 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante per 7 december 2022 heeft beëindigd. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Wortel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 augustus 2024. Voor appellante is mr. Wortel verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C. Träger.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend en nadere vragen aan het Uwv gesteld. Het Uwv heeft op deze vragen gereageerd met een brief van 10 oktober 2024 en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 november 2024. Appellante heeft hierop gereageerd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een tweede zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster voor 37,10 uur per week. Op 28 maart 2016 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Vanaf 26 maart 2018 ontving zij een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100% omdat appellante geen benutbare mogelijkheden had. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante bij besluit van 11 mei 2020 met ingang van 26 juli 2020 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
De ex-werkgever van appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 mei 2020. Daarna heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 januari 2022. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid per 26 juli 2020 berekend op 16,38%. Het Uwv heeft op 14 maart 2022 appellante en ex-werkgever geïnformeerd van plan te zijn de WIA-uitkering van appellante te beëindigen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft hiertegen een zienswijze ingediend.
1.3.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft extra beperkingen aangenomen en heeft op 20 september 2022 een gewijzigde FML opgesteld (geldig per 26 juli 2020). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat niet alle geduide functies passend zijn en andere functies geselecteerd. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is hierdoor gewijzigd naar 20,01%. Het Uwv heeft bij besluit van 7 oktober 2022 (het bestreden besluit) het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 11 mei 2020 herroepen en de WIA-uitkering van appellante na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 7 december 2022 beëindigd, omdat zij per 26 juli 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft allereerst overwogen dat sprake was van een zorgvuldig onderzoek. De arts van het Uwv heeft appellante op een telefonisch spreekuur gesproken, dossierstudie verricht en informatie bij de behandelend psycholoog opgevraagd en bestudeerd. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, de ontvangen en ingebrachte medische informatie bestudeerd en appellante gesproken tijdens een hoorzitting waarna een spreekuur met psychisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend toegelicht dat er gelet op de beschikbare medische gegevens en de verstrekte anamnestische en heteroanamnestische gegevens geen noodzaak was voor een lichamelijk onderzoek en ook niet voor het opvragen van aanvullende medische informatie van de behandelend sector (huisarts en fysiotherapeut).
2.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat het medisch oordeel onjuist is en dat de lichamelijke beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de door appellante ingebrachte medische informatie geen aanleiding vormt om meer of extra beperkingen aan te nemen. De rechtbank ziet ook geen reden om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
2.3.
Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had nadere medische informatie bij de behandelend sector moeten opvragen over haar fysieke klachten en de vraag of de lichamelijke beperkingen mogelijk veroorzaakt worden door psychische klachten.
3.2.
Verder heeft appellante aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar rugklachten, chronische lage bloeddruk en haar nek- en schouderklachten. Het Uwv heeft ten onrechte nauwelijks beperkingen aangenomen voor deze lichamelijke klachten. Opvallend is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel stelt dat er rugklachten zijn die uitstralen maar daar geen beperkingen voor aanneemt. De geduide functies zijn in medisch opzicht ook niet geschikt.
3.3.
Tot slot verzoekt appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.4.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.5.
Op vragen van de Raad heeft het Uwv toegelicht dat de datum in geding de datum is waarop na de uitlooptermijn [1] de uitkering wordt beëindigd. De datum in geding is in dit geval 7 december 2022 omdat de WIA-uitkering van appellante vanaf die datum is beëindigd. Bij de medische beoordeling is ten onrechte uitgegaan van 26 juli 2020 als de datum in geding. Dat is de datum waarop de loongerelateerde uitkering van appellante is omgezet naar een loonaanvullingsuitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alsnog onderzoek gedaan naar de medische situatie van appellante op 7 december 2022. Deze bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 22 november 2024. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in dit rapport ingegaan op de ingebrachte medische informatie die betrekking heeft op 7 december 2022 en heeft toegelicht dat de FML van 20 september 2022 (die ziet op 26 juli 2020) ook geldt op 7 december 2022. Zij ziet geen aanleiding om per 7 december 2022 verdergaande beperkingen aan te nemen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Zorgvuldigheid van het onderzoek
4.3.
Met het aanvullende onderzoek dat heeft plaatsgevonden na de heropening van het onderzoek is het medisch onderzoek volledig en voldoende zorgvuldig geweest. Er bestaat geen aanleiding appellante te volgen in haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is, omdat medische informatie had moeten worden opgevraagd bij de behandelend sector. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, [2] overwogen dat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen als een behandeling in gang is gezet of zal worden ingezet die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of als een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van deze situaties doet zich voor. Appellante heeft bij de primaire arts niet gezegd dat ze onder behandeling is voor haar rug, nek en schouders. In bezwaar heeft appellante wel aangegeven dat ze onder behandeling was bij een fysiotherapeut en dat ze een afspraak had bij een reumatoloog. Die enkele mededeling maakt echter niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gehouden zou zijn informatie bij deze behandelaars op te vragen. Appellante heeft tijdens de zitting bij de Raad desgevraagd ook niet kunnen concretiseren welke informatie had moeten worden opgevraagd en bij welke behandelaar. Er zijn geen aanwijzingen dat de (verzekerings)artsen van het Uwv medische informatie en aspecten van de gezondheidssituatie van appellante hebben gemist.
4.4.
Appellante heeft tijdens de zitting gesteld dat het Uwv medische informatie bij behandelaars had moeten opvragen voordat het primaire besluit werd genomen. De Raad volgt dat standpunt niet. In hoger beroep ligt niet het primaire besluit voor, maar de beslissing op bezwaar, waarin het primaire besluit is heroverwogen. Los daarvan is in het primaire besluit de loongerelateerde uitkering omgezet in een loonaanvullingsuitkering waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt werd geacht als gevolg van psychische klachten. Voor het nemen van het primaire besluit bestond er voor het Uwv dan ook geen aanleiding om nadere informatie over de fysieke klachten op te vragen.
Medische beoordeling
4.5.
In haar rapport van 22 november 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend uiteengezet en onderbouwd dat de FML die gold per 26 juli 2020 ook geldt per 7 december 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in dat rapport ingegaan op medische informatie die appellante in beroep had overgelegd en die betrekking had op de periode van 26 juli 2020 tot 7 december 2022 en heeft in dat rapport afdoende toegelicht waarom die informatie geen aanleiding geeft tot het aannemen van meer of andere beperkingen op 7 december 2022.
4.6.
De beroepsgrond van appellante dat meer beperkingen moeten worden aangenomen voor haar duizeligheidsklachten en lage bloeddruk slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat een lage bloeddruk positief te beïnvloeden is door voldoende vocht, zoutinname en ijzerrijke voeding. Daarnaast is appellante door de primaire arts beperkt geacht voor werk met een verhoogd persoonlijke risico, voor werken in omstandigheden met verwondings- of ongevalsrisico zoals werken op hoogtes, open water, in het verkeer, met hete leidingen, open vuur of chemicaliën. Hiermee is voldoende rekening gehouden met de lage bloeddruk en het risico van flauwvallen.
4.7.
Verder heeft appellante niet met medisch objectiveerbare gegevens onderbouwd dat op 7 december 2022 meer of verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen voor de klachten aan de rug, schouders en nek. Dat appellante rugklachten met uitstraling heeft en dat daar meer beperkingen voor moeten worden aangenomen vindt onvoldoende steun in het dossier. In het dossier zit geen medische informatie waaruit blijkt dat bij appellante uitstralende rugpijn is vastgesteld. Het enkele feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verwezen naar de richtlijn ‘Lage rugpijn en lumbosacraal radiculair syndroom’ is daarvoor onvoldoende. Deze richtlijn ziet niet alleen op uitstralende rugpijn maar ook op gewone lage rugpijn. Daarvoor zijn al beperkingen aangenomen.
4.8.
Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat uit de in bezwaar en beroep ingebrachte medische stukken blijkt dat er geen ernstige medische fysieke aandoeningen zijn geobjectiveerd. Er is bij appellante geen sprake van een cardiologische, neurologische, reumatologische of orthopedische aandoening die de aard en de ernst van haar klachten kunnen verklaren. Uit informatie van de neuroloog blijkt dat bij een MRI van de nek geen ernstige neurologische aandoeningen zijn gebleken. Door de reumatoloog is alleen het advies gegeven om in beweging te blijven en overbelasting te voorkomen. Andere beperkingen worden niet aangegeven. Uit de brief van de fysiotherapeut blijkt dat appellante daar maar drie keer is geweest en ook daarin worden geen duidelijke en geobjectiveerde afwijkingen in de mobiliteit van de nek en de schouders aangegeven.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling. Het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen wordt daarom afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.10.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 20 september 2022 (waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat die ook geldt per 7 december 2022) wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit 4.3 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 7 december 2022 in stand blijft.
5.2.
Het Uwv heeft pas in hoger beroep een volledig onderzoek verricht dat ziet op de datum in geding (7 december 2022). Het bestreden besluit is dus pas in hoger beroep toereikend gemotiveerd. Daarom is sprake van een gebrek in het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
5.3.
De toepassing van artikel 6:22, van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1) en € 2.267,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor de reactie na de schorsing van het onderzoek ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).
5.4.
Tot slot moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 4.081,50;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 188,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2025.
(getekend) W.R. van der Velde
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1306.