ECLI:NL:CRVB:2025:718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
9 mei 2025
Zaaknummer
23/2498 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor stofferingskosten bij verhuizing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door appellante. De aanvraag betrof de kosten van de eerste maand huur en stofferingskosten in verband met een verhuizing. Appellante had de verhuizing noodzakelijk geacht vanwege psychische redenen en de onhoudbare situatie met haar onderbuurman. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had de aanvraag afgewezen, omdat de kosten van de eerste maand huur al waren voldaan en de stofferingskosten niet noodzakelijk waren. De Raad oordeelde dat de verhuizing wel noodzakelijk was, maar dat appellante niet had aangetoond dat zij door bijzondere omstandigheden de kosten niet kon betalen. De Raad bevestigde de afwijzing van de aanvraag, maar oordeelde dat appellante recht had op een vergoeding van de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor aanvragers van bijzondere bijstand om aan te tonen dat zij niet in staat zijn om noodzakelijke kosten te dekken uit hun inkomen.

Uitspraak

23/2498 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 juli 2023, 21/6182 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 22 april 2025

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van eerste maand huur en woninginrichting in verband met haar verhuizing. Het college heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat de kosten van eerste maand huur ten tijde van de aanvraag al door appellante waren voldaan en de kosten van woninginrichting niet noodzakelijk waren. Appellante voert aan dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten van eerste maand huur had moeten opvatten als een aanvraag om bijzondere bijstand met terugwerkende kracht en dat de kosten van woninginrichting wel noodzakelijk waren. Volgens haar was namelijk de verhuizing noodzakelijk en moest zij een aantal meubels, een bed en een magnetron vervangen. Appellante krijgt in zoverre gelijk dat de Raad, anders dan het college, oordeelt dat de verhuizing wel noodzakelijk was. Maar dit baat haar niet, omdat de Raad oordeelt dat appellante voor de kosten van woninginrichting heeft kunnen reserveren. Voor het overige krijgt appellante geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Ö. Sahin, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 maart 2025. Voor appellante is mr. Sahin verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J. van der Zwart.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving in de periode waar het hier om gaat sinds 6 augustus 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder, en sinds 2018 een individuele inkomenstoeslag op grond van die wet. Zij woonde op een adres in [woonplaats] .
1.2.
Appellante is met ingang van 4 februari 2021 een woning op een ander adres in [woonplaats] gaan huren. Appellante heeft de eerste huur op 15 februari 2021 betaald.
1.3.
Appellante heeft op 18 februari 2021 een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van eerste huur en woninginrichting ingediend. In een bijgevoegde brief heeft appellante toegelicht dat zij in verband met psychische redenen gaat verhuizen en niet heeft kunnen sparen, omdat zij een laag inkomen heeft. De aanvraag in verband met de kosten van woninginrichting heeft zij zo toegelicht dat zij bijzondere bijstand wil hebben voor de kosten van laminaat (inclusief ondervloer) en van muur- en raambekleding (stofferingskosten), en ook voor de kosten van een salontafel, een bed (inclusief matras), kledingkasten en een magnetron (duurzame gebruiksgoederen). Appellante wijst er hierbij op dat zij de duurzame gebruiksgoederen die zij heeft, niet kan meeverhuizen omdat deze oud zijn. Verder heeft zij een brief van haar huisarts overgelegd van 15 oktober 2020.
1.4.
Met twee afzonderlijke besluiten van 1 april 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 23 augustus 2021 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van eerste huur en woninginrichting afgewezen. Zoals het college ter zitting nader heeft toegelicht, ligt aan het bestreden besluit ten grondslag dat de kosten van eerste maand huur ten tijde van de aanvraag al door appellante waren voldaan, dat de stofferingskosten niet noodzakelijk waren, omdat de verhuizing niet noodzakelijk was, en dat de kosten van duurzame gebruiksgoederen niet noodzakelijk waren, omdat de noodzaak voor de vervanging daarvan niet is vast komen te staan.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Algemeen
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW moet eerst worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte moet worden beoordeeld of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte.
4.2.
Uitgangspunt is dat een inkomen op bijstandsniveau voorziet in alle (periodiek en incidenteel) voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten, dat wil zeggen: de bestaanskosten die kunnen worden gerekend tot het op minimumniveau algemeen gangbare bestedingspatroon. Alleen in bijzondere omstandigheden is dan aanvullend bijzondere bijstand nodig.
4.3.
Daarom kan op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW alleen recht op bijzondere bijstand bestaan voor zover de betrokkene door bijzondere omstandigheden wordt geconfronteerd met kosten waarin de algemene bijstandsnorm niet voorziet of met kosten waarin de norm wel voorziet maar die hij door bijzondere omstandigheden niet uit de norm kan betalen. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten, is een aspect dat in laatst genoemd kader moet worden beoordeeld.
4.4.
Degene die een aanvraag doet om bijzondere bijstand moet aannemelijk maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van die bijstand. [1]
Eerste maand huur
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de kosten van de eerste maand huur ten tijde van haar aanvraag al had voldaan.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat haar aanvraag had moeten worden opgevat als een aanvraag om bijzondere bijstand met terugwerkende kracht. Nadat zij de woning kreeg toegewezen moest zij snel schakelen en de verhuizing in gang zetten. Zij is daardoor niet in staat geweest om bijzondere bijstand te vragen alvorens de eerste maand huur te betalen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Het college hoefde de aanvraag niet op te vatten als een aanvraag om bijzondere bijstand met terugwerkende kracht. In de kosten van eerste huur was namelijk al voorzien op het moment dat appellante de aanvraag om bijzondere bijstand indiende. In die situatie is in beginsel geen plaats voor verlening van bijzondere bijstand. Dit volgt uit artikel 35, eerste lid, van de PW gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de PW.
4.6.2.
Voor zover appellante met haar beroepsgrond wil betogen dat in haar geval een uitzondering op dat uitgangspunt moet worden gemaakt, omdat zij niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen, slaagt dit betoog niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat was om voorafgaand aan de betaling van de eerste huur een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen. De enkele stelling dat zij na de toewijzing van de woning snel moest schakelen en de verhuizing in gang moest zetten is daarvoor onvoldoende.
4.7.
Appellante heeft verder, voor het eerst ter zitting, aangevoerd, dat zij de aanvraag wel heeft ingediend voorafgaand aan de betaling van de eerste maand huur. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.1.
Deze beroepsgrond vindt geen steun in de stukken en is bovendien tegenstrijdig met het eerder ingenomen standpunt dat appellante niet in staat is geweest om bijzondere bijstand aan te vragen alvorens de eerste maand huur te betalen.
Stofferingskosten
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat het om de volgende reden voor haar noodzakelijk was om te verhuizen en dat de stofferingskosten daarom noodzakelijke kosten waren. Zij heeft een verhouding gehad met haar onderbuurman. Hij heeft de relatie opeens beëindigd en had een andere vrouw. Die vrouw heeft appellante vervolgens getreiterd en misinformatie over haar verspreid in de Marokkaanse gemeenschap, onder andere via Facebook. Zij verwijst hiervoor naar een Facebook-bericht waarvan zij in beroep een uitdraai heeft overgelegd. Daarin wordt appellante onder meer uitgemaakt voor een ‘slet’ die vreemd gaat met de onderbuurman. Achter de rug van appellante werd negatief over haar gesproken. Niet alleen appellante zelf was het slachtoffer van de lastercampagne van de vrouw van de onderbuurman, maar ook haar kinderen. De situatie was onhoudbaar en daarom moest zij verhuizen. Zij verwijst hiervoor naar de bij de aanvraag overgelegde brief van de huisarts van 15 oktober 2020 en een in beroep overgelegde brief van de huisarts van 18 november 2020. Deze beroepsgrond slaagt, maar dat baat appellante, gelet op 4.9, niet.
4.8.1.
Appellante heeft aannemelijk gemaakt dat haar verhuizing noodzakelijk was. Zij heeft voor de noodzaak om te verhuizen een plausibele verklaring gegeven. Deze verklaring wordt ondersteund door het Facebook-bericht en door de brieven van haar huisarts. In de brief van 15 oktober 2020 schrijft de huisarts dat bij appellante sprake is van veel angst en somberheid gerelateerd aan haar huidige woning. Volgens de huisarts kan appellante door incidenten die in en nabij de woning hebben plaatsgevonden niet zonder angst in haar woning leven. Zij slaapt slecht, piekert veel en heeft nachtmerries. Door deze incidenten stagneert zij in de behandeling van haar psychische klachten. De huisarts verzoekt appellante te ondersteunen bij het vinden van een nieuwe woning op korte termijn. De huisarts roept in de brief van 18 november 2020 nogmaals op om appellante te ondersteunen bij het vinden van een nieuwe woning op korte termijn en wijst er daarbij weer op dat in de huidige woning meerdere incidenten hebben plaatsgevonden, waardoor appellante stagneert in haar huidige behandeling van haar psychische klachten.
4.8.2.
De enkele omstandigheid dat appellante de situatie met haar onderbuurvrouw niet heeft gemeld bij de verhuurder of aangifte heeft gedaan bij de politie maakt, anders dan het college meent, niet dat moet worden getwijfeld aan haar verhaal. Hetzelfde geldt voor het standpunt van het college dat de informatie van de huisarts is gebaseerd op het verhaal van appellante en niet op eigen onderzoek.
4.9.
Uit 4.8 tot en met 4.8.2 volgt dat de stofferingskosten, die het gevolg zijn van de verhuizing, voor appellante noodzakelijke kosten waren. Het bestreden besluit berust dan ook niet op een deugdelijke motivering voor zover dit besluit ziet op de inrichtingskosten. Maar de Raad ziet aanleiding om dit motiveringsgebrek met toepassing van 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, omdat aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet had voorgedaan, zou namelijk een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit wordt hierna toegelicht.
4.9.1.
De kosten van woninginrichting, waaronder stofferingskosten, behoren tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door bijzondere omstandigheden die kosten niet kon betalen uit haar inkomen, bijvoorbeeld door daarvoor te sparen of door die kosten achteraf gespreid te betalen.
4.9.2.
Appellante ontving namelijk vanaf 16 augustus 2010 bijstand en vanaf 2018 jaarlijks een individuele inkomenstoeslag. Zij stond ten tijde van haar verhuizing al zeven jaar ingeschreven als woningzoekende en was op dat moment al twee jaar actief op zoek naar een andere woning. Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat het voor appellante voorzienbaar was dat zij op enig moment ging verhuizen en dat zij de mogelijkheid heeft gehad om tijdig voor deze kosten geld te reserveren uit haar inkomen. Het enkele feit dat zij een inkomen op bijstandsniveau had is, anders dan appellante meent, onvoldoende om aan te nemen dat appellante niet heeft kunnen reserveren. Vergelijk eerdere rechtspraak. [2]
Duurzame gebruiksgoederen
4.10.
Appellante heeft aangevoerd dat de duurzame gebruiksgoederen waarop de aanvraag zag moesten worden vervangen toen zij ging verhuizen. Deze beroepsgrond slaagt al niet, omdat appellante op geen enkele manier aannemelijk heeft gemaakt dat een noodzaak bestond voor het vervangen van deze duurzame gebruiksgoederen. De enkele, niet onderbouwde stelling dat de duurzame gebruiksgoederen waar het om gaat ten tijde van de verhuizing 15 jaar oud waren is hiervoor niet voldoende. Daarbij komt dat ook de duurzame gebruiksgoederen worden gerekend tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Die moest appellante dus in beginsel uit haar inkomen kunnen betalen, bijvoorbeeld door daarvoor te reserveren. Als de goederen van appellante inderdaad aan vervanging toe waren, had zij, gelet op 4.9.2, voor die vervangingskosten kunnen reserveren.

Conclusie en gevolgen

4.11.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, gelet op 4.9 met verbetering van gronden. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand blijft.
5. Gelet op het motiveringsgebrek, dat met toepassing van artikel 6:22 van de Awb is gepasseerd, krijgt appellante een vergoeding voor de proceskosten die zij in beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank) en € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.628,-. Het college moet ook het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.628,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van A.M.J. van Erkel, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2025.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A.M.J. van Erkel

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 35 van de Participatiewet
1. Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b , het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
2. Het college kan bijzondere bijstand weigeren, indien de in het eerste lid bedoelde kosten binnen twaalf maanden een bedrag van € 166,00 niet te boven gaan.
3. In afwijking van het eerste lid kan bijzondere bijstand ook aan een persoon worden verleend in de vorm van een collectieve aanvullende zorgverzekering of in de vorm van een tegemoetkoming in de kosten van de premie van een dergelijke verzekering zonder dat wordt nagegaan of ten aanzien van die persoon de kosten van die verzekering of die premie ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn.
4. In afwijking van het eerste lid kan bijzondere bijstand ook aan een alleenstaande of een gezin worden verleend in de vorm van een eenmalige energietoeslag, zonder dat wordt nagegaan of die alleenstaande of dat gezin in dat jaar een sterk gestegen energierekening had:
a. voor het jaar 2022, die kan worden verstrekt tot en met 30 juni 2023;
b. voor het jaar 2023, die kan worden verstrekt tot en met 31 augustus 2024.
5. Het vierde lid, onderdeel b, is niet van toepassing op degene die:
a. 18, 19 of 20 jaar is;
b. in aanmerking komt voor studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste of tweede lid , van de Wet studiefinanciering 2000; of
c. is ingeschreven als ingezetene met enkel een briefadres in de basisregistratie personen.
6. De in het vierde lid bedoelde toeslag kan in afwijking van artikel 43, eerste lid, ambtshalve worden vastgesteld.
7. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder bijzondere bijstand niet verstaan individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36.
8. Voorzover de gemeente krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, wordt de bijzondere bijstand verhoogd met de loonbelasting en premies volksverzekeringen.
Artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 8 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3059.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2263.