ECLI:NL:CRVB:2025:747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
16 mei 2025
Zaaknummer
21/277 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen voor bijstand en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van aanvragen voor algemene en bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. Appellanten, die bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet, hebben hun aanvragen ingediend na intrekking van hun bijstand vanwege een te lang verblijf in het buitenland. De Raad oordeelt dat de financiële verstrengeling tussen appellant en de stichting die hij heeft opgericht, aan de toekenning van de aanvragen in de weg staat. De Raad concludeert dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. Wel wordt aan appellanten een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedures. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met 38 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van in totaal € 3.500,-, waarvan € 368,- voor het college en € 3.132,- voor de Staat der Nederlanden. De hoger beroepen van appellanten worden afgewezen, en de eerdere uitspraken van de rechtbank blijven in stand.

Uitspraak

21/277 PW, 21/278 PW, 21/279 PW, 21/280 PW, 21/281 PW, 21/322 PW, 21/323 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 11 december 2020, 19/218, 19/1313, 19/1330, 19/3394, 20/717 (aangevallen uitspraak 1) en 15 december 2020, 19/2415 en 20/28 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 29 april 2025
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

SAMENVATTING

Deze zaken gaan over verschillende afwijzingen van aanvragen voor algemene en bijzondere bijstand en individuele inkomenstoeslagen. Volgens appellanten zouden hun aanvragen ingewilligd moeten worden. De Raad geeft hen geen gelijk. Er is sprake van zodanige verstrengeling van de persoon van appellant en de stichting die hij heeft opgericht, dat het vermogen en de inkomsten van de stichting moeten worden aangemerkt als vermogen en inkomsten waarover appellant beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. Wel wordt aan appellanten een schadevergoeding toegekend in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de procedures.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. J.P. van Mulken, advocaat, tegen beide uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend om vergoeding van de schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn. Het college heeft verweerschriften ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaken gevoegd behandeld op een zitting van 4 februari 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Mulken, die tevens appellante vertegenwoordigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.L.J.H. Stevenhaagen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 1 juli 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet, naar de norm voor gehuwden. Het college heeft de bijstand van appellant met ingang van 25 juli 2017 en de bijstand van appellante met ingang van 14 augustus 2017 ingetrokken, beide vanwege een te lang verblijf in het buitenland.
1.2.
Appellanten hebben zich op 25 augustus 2017 bij het college gemeld om bijstand aan te vragen. Op 12 september 2017 hebben zij deze aanvraag ingediend. Op 4 september 2017 hebben zij een aanvraag voor individuele inkomenstoeslag en op 5 oktober 2017 een aanvraag voor bijzondere bijstand voor de eigen bijdragen in advocaatkosten gedaan. Deze aanvragen heeft het college met besluiten van 23 november 2017 en 28 november 2017 afgewezen. Volgens het college bestond er onvoldoende duidelijkheid over de financiële situatie van appellanten vanwege de betrokkenheid van appellant bij de door hem opgerichte stichting [naam stichting] (de stichting). Deze afwijzingen zijn met een uitspraak van de Raad van 31 maart 2020 in stand gebleven. [1]
1.3.
Op 27 november 2017 heeft appellante zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Appellant zat toen in detentie. Op 11 december 2017 heeft appellante een aanvraag om bijstand met als gewenste ingangsdatum 16 augustus 2017 ingediend (aanvraag 1). Op 18 december 2017 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand voor de eigen bijdragen in advocaatkosten en griffierecht ingediend (aanvraag 2). Met een besluit van 27 februari 2018 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 21 december 2018 (bestreden besluit 1), heeft het college aanvraag 1 en aanvraag 2 afgewezen. Daaraan ligt kort gezegd ten grondslag dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet alle gevraagde gegevens over te leggen waaronder gegevens over de betrokkenheid van appellanten bij de stichting, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Op 30 april 2018 hebben appellanten zich gemeld om gezamenlijk bijstand aan te vragen. Op 16 mei 2018 hebben appellanten een aanvraag om bijstand met als gewenste ingangsdatum 16 augustus 2017 ingediend (aanvraag 3). Op 18 juni 2018 hebben appellanten bijzondere bijstand aangevraagd voor de eigen bijdragen in advocaatkosten en griffierecht (aanvraag 4). Met een besluit van 20 juli 2018 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 15 april 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college aanvraag 3 en aanvraag 4 afgewezen. Daarnaast heeft het college de aan bijstand verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 5.825,- van appellanten teruggevorderd. Aan de afwijzing van de aanvragen heeft het college ten grondslag gelegd dat, gelet op de financiële verwevenheid tussen appellant en de stichting en zijn activiteiten in de stichting, het niet duidelijk is of appellanten in bijstandbehoeftige omstandigheden verkeren.
1.5.
Op 25 juli 2018 hebben appellanten zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Op 9 augustus 2018 hebben appellanten de aanvraag om bijstand met als gewenste ingangsdatum 20 juli 2018 ingediend (aanvraag 5). Met een besluit van 20 november 2018 (besluit 3) heeft het college aanvraag 5 buiten behandeling gesteld. Met een beslissing op bezwaar van 15 april 2019 (bestreden besluit 3) heeft het college aanvraag 5 alsnog inhoudelijk afgewezen onder verwijzing naar de motivering van bestreden besluit 2.
1.6.
Appellanten hebben zich op 21 november 2018 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen en op 29 november 2018 een aanvraag om bijstand met als gewenste ingangsdatum 20 november 2018 ingediend (aanvraag 6). Met een besluit van 28 februari 2019 (besluit 4), na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 13 augustus 2019 (bestreden besluit 4), heeft het college aanvraag 6 afgewezen. Aan deze afwijzing ligt ten grondslag dat geen volledige en deugdelijke boekhouding van de stichting is overgelegd en dat gegevens over de werkzaamheden van appellant en een bewijs van opening van een bankrekening in Marokko ontbreken. Nog steeds bestaat er onduidelijkheid over de activiteiten van de stichting en de gelden die daarin rondgingen en waarover appellant kon beschikken. Het recht op bijstand kan daarom niet worden vastgesteld.
1.7.
Met een besluit van 25 april 2019 (besluit 5), na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 11 november 2019 (bestreden besluit 5), heeft het college een toegekende dwangsom en proceskostenvergoeding verrekend met openstaande vorderingen waaronder die van besluit 2.
1.8.
Appellanten hebben zich op 6 maart 2019 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Op 15 maart 2019 hebben appellanten de aanvraag om bijstand met als gewenste ingangsdatum 28 februari 2019 ingediend (aanvraag 7). Op 25 april 2019 hebben appellanten een individuele inkomenstoeslag aangevraagd (aanvraag 8). Op 14 mei 2019 en 6 juni 2019 hebben appellanten bijzondere bijstand aangevraagd voor de eigen bijdrage in advocaatkosten en griffierecht, verhuis- en inrichtingskosten, transportkosten (aanvraag 9) en de kosten van het overzetten van alle nutsvoorzieningen (aanvraag 10). Met een besluit van 27 juni 2019 (besluit 6), na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 9 december 2019 (bestreden besluit 6), heeft het college de aanvragen 7 tot en met 10 afgewezen. Aan deze afwijzingen ligt ten grondslag dat de boekhouding van de stichting gebrekkig is door het ontbreken van een grootboekhistorie en een kasboek, er sprake is van financiële verstrengeling tussen het vermogen van de stichting en de privévermogens van appellanten en ook dat de omvang van op geld waardeerbare werkzaamheden en de herkomst van kasstortingen op de bankrekening van de stichting onduidelijk is gebleven. Het recht op bijstand kan daarom niet worden vastgesteld.
1.9.
Met een besluit van 30 september 2019 (besluit 7), na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 4 februari 2020 (bestreden besluit 7), heeft het college een toegekende proceskostenvergoeding en griffierechtvergoeding verrekend met de openstaande vordering van besluit 2.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen bestreden besluiten 1 tot en met 7 als volgt beoordeeld.
2.1.
Met aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 en de beroepen van appellanten tegen bestreden besluiten 2, 3, 5 en 7 ongegrond verklaard en het college veroordeeld in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht.
2.2.
Met aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 4 en 6 ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen. Wel krijgen appellanten een schadevergoeding toegekend.
4.1.
Zoals ter zitting is besproken, ligt in hoger beroep uitsluitend de vraag voor of de rol van appellant in de stichting en de daarmee samenhangende financiële verstrengeling tussen de stichting en appellant, aan toekenning van de aanvragen 1 tot en met 7 in de weg staat.
Afwijzingen aanvragen
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij aannemelijk hebben gemaakt dat hun aanvragen moeten worden toegewezen. Er is niet sprake van een zodanige financiële verstrengeling van de stichting en de persoon van appellant dat zij redelijkerwijs kunnen beschikken over het vermogen en de inkomsten van de stichting. In de statuten is dat uitgesloten. Ook is niet gebleken van privéuitgaven. De administratie van de stichting voldoet aan alle wettelijke eisen. Onvoldoende is gemotiveerd waarom de kasadministratie niet deugdelijk zou zijn. Deze grond slaagt niet om de volgende redenen.
4.2.1.
De verschillende te beoordelen periodes bestrijken de periode van 16 augustus 2017 tot en met 27 juni 2019. De Raad heeft in de uitspraak van 31 maart 2020 geoordeeld dat er in de periode van 25 augustus 2017 tot en met 23 november 2017 onvoldoende inzicht bestaat in de financiële situatie van appellanten en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Kort gezegd heeft de Raad daartoe overwogen dat er sprake is van zodanige verstrengeling van de stichting en de persoon van appellant dat het vermogen en de inkomsten van de stichting moeten worden aangemerkt als vermogen en inkomsten waarover appellant beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. Appellanten hebben de besteding van de contante gelden in de stichting onvoldoende inzichtelijk gemaakt.
4.2.2.
Er bestaat geen aanleiding om over de te beoordelen periodes anders te oordelen. Appellant was in alle periodes (mede)bestuurder van de stichting. Dat volgens appellant na zijn arrestatie in 2017 zijn broer als medebestuurder een meer actieve rol is gaan spelen, doet hieraan niet af. Uit de stukken blijkt namelijk dat appellant ook na zijn detentie een leidende rol had binnen de stichting en financiële zaken regelde voor de stichting. Zo heeft hij op 2 oktober 2018 bij een verhoor door de politie verklaard dat zijn broer geen actieve rol heeft binnen de stichting en dat hij zijn broer had gevraagd om zich in te schrijven bij de Kamer van Koophandel, zodat, als appellant zou komen te sterven, de broer ervoor kon zorgen dat de gelden van de stichting een correcte eindbestemming kregen overeenkomstig de doelen van de stichting. Appellant heeft daarbij ook verklaard dat hij verantwoordelijk is voor de stichting en niet zijn broer en dat hijzelf en niemand anders de boekhouding van de stichting doet. Ook heeft appellant verklaard dat hij degene is die het kasgeld van de stichting bewaart en dat bij de bank stort. Op 18 maart 2019 heeft appellant ter adstructie daarvan een deel van het kasgeld meegenomen naar een zitting van de rechtbank. Ook bij de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie op 1 april 2019 heeft appellant verklaard dat zijn broer alleen bestuurslid is voor het geval hem iets zou overkomen en niet om een rol in te nemen of taken te vervullen binnen de stichting en dat alleen appellant betrokken is bij de financiële activiteiten van de stichting. Zijn broer heeft op 20 april 2020 zelf schriftelijk verklaard dat hij alleen een slapende rol had en dat, nadat appellant was geschorst, de bankpas van de stichting voornamelijk in het bezit van de broer was, maar dat hij die, als betalingen moesten worden gedaan, op verzoek van appellant aan hem gaf. Ook was appellant in de hier te beoordelen periodes op de hoogte van de locatie van het kasgeld en hoe hij dit moest bemachtigen, terwijl onduidelijk is om hoeveel kasgeld het gaat en wat ermee is gebeurd. Gedurende de te beoordelen periodes, is er sprake geweest van zodanige verstrengeling van de stichting en de persoon van appellant dat het vermogen en de inkomsten van de stichting moeten worden aangemerkt als vermogen en inkomsten waarover appellant beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. Dat de broer van appellant de mogelijkheid zou hebben om namens de stichting een civielrechtelijke vordering in te stellen tegen appellant als hij dit vermogen en de inkomsten zou gebruiken voor een ander doel dan de stichting nastreeft, is niet van belang. Het gaat namelijk om de feitelijke situatie en niet over de mogelijke civielrechtelijke consequenties daarvan.
4.2.3.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periodes in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Er is geen deugdelijke kasadministratie en kascontrole. Bij de inval van de politie op 14 februari 2017 is vastgesteld dat het bedrag in de kas lager was dan dat het volgens de administratie zou moeten zijn. Op 24 januari 2017 is een bedrag van € 52.000,- contant opgenomen. Zoals ook volgt uit de uitspraak van de Raad van 31 maart 2020 is het restant daarvan van € 17.000,-, niet controleerbaar verantwoord. Dit is ook voor de te beoordelen periodes van betekenis. Ook in deze periodes heeft er geen deugdelijke controle door een derde plaatsgevonden van de kas en de kasadministratie. Verder zijn er op 15 en 22 januari 2019 op de bankrekening van de stichting nog kasstortingen geweest van elk € 5.000,- waarvan de herkomst niet controleerbaar is onderbouwd. Niet uitgesloten is daarom dat gelden van de stichting zijn gebruikt voor het levensonderhoud van appellanten. Onvoldoende duidelijkheid bestaat derhalve over de financiële situatie van appellanten in de te beoordelen periodes, zodat niet kan worden beoordeeld of (aanvullend) recht op bijstand bestaat. Hoewel de Raad begrip heeft voor de moeilijke omstandigheden waarin appellant verkeerde als gevolg van de strafrechtelijke procedure waarin hij uiteindelijk is vrijgesproken, kan, anders dan appellanten hebben aangevoerd, in dit geval in ‘de menselijke maat’ geen aanleiding worden gevonden om minder hoge eisen te stellen aan door hem voor de aanvragen te verstrekken gegevens.
4.2.4.
Uit het voorgaande volgt reeds dat de afwijzingen van de aanvragen standhouden. Er is daarom geen aanleiding om de aangevoerde gronden met betrekking tot eventueel voor de stichting uitgevoerde op geld waardeerbare werkzaamheden te bespreken.
Schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
4.3.
Appellanten hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dit verzoek wordt ingewilligd om de volgende redenen.
4.3.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.3.2.
In beginsel kent de Raad in procedures die gaan over bijstand naar de norm van gehuwden bij een overschrijding van de redelijke termijn een schadevergoeding toe aan de betrokkenen tezamen. [3] Tegen besluit 1 is op 9 maart 2018 bezwaar gemaakt. Dit betekent dat de redelijke termijn op het moment van deze uitspraak op 29 april 2025 met drie jaar en een gedeelte van zes maanden (in totaal 38 maanden) is overschreden. Anders dan het college heeft aangevoerd, zijn er in deze zaken geen omstandigheden die een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Hoewel het college heeft gesteld dat appellante in de bezwaarprocedure over besluit 1 meerdere uitstelverzoeken heeft gedaan die deze bezwaarprocedure hebben vertraagd, is hiervoor in de stukken geen enkel aanknopingspunt te vinden. In beginsel is passend een vergoeding van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden, in dit geval in totaal € 3.500,-. Het college heeft de termijn van zes maanden voor de bezwaarprocedure met ruim drie maanden overschreden. Daarom komt € 368,- (4/38e deel) voor rekening van het college en de rest (€ 3.132,-) voor rekening van de Staat. De overschrijding van de redelijke termijn in de overige procedures leidt niet tot een hogere schadevergoeding. Alle procedures hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Van extra spanning en frustratie bij appellanten door de overige procedures was daarom geen sprake. Met betrekking tot die procedures kan daarom worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn grotendeels door de Raad is geschonden. Dit betekent dat het college zal worden veroordeeld tot het vergoeden van schade aan appellanten tot een bedrag van € 368,-. De Staat zal worden veroordeeld tot het vergoeden van schade aan appellanten tot een bedrag van € 3.132,-.

Conclusie en gevolgen

4.4.
De hoger beroepen slagen dus niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvragen in stand blijft. Wel krijgen appellanten beiden een schadevergoeding als gevolg van de schending van de redelijke termijn.
5. Omdat de hoger beroepen niet slagen, krijgen appellanten geen vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht. Wel bestaat aanleiding om de Staat en het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in de schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 453,50 ten laste van de Staat en € 453,50 ten laste van het college voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, 1 punt voor de zitting met een wegingsfactor van 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van schade aan appellanten tot een bedrag van € 368,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade aan appellanten tot een bedrag van € 3.132,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 453,50;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van N. Benhaddou als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2025.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1738.