In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant had bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) en stelde dat er bijzondere omstandigheden waren om bijstand vanaf een eerdere datum toe te kennen. De rechtbank had eerder het beroep tegen de beslissing op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van Vaals ongegrond verklaard. De appellant had eerder twee aanvragen ingediend, maar het college had deze aanvragen afgewezen. De Raad oordeelde dat de eerdere aanvragen geen bijzondere omstandigheden opleverden die rechtvaardigden dat bijstand vanaf een eerdere datum zou worden toegekend. De Raad bevestigde het uitgangspunt dat bijstand in beginsel niet verleend wordt over een periode voorafgaand aan de aanvraagdatum, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank had moeten ingaan op de proceskostenvergoeding, aangezien het college tijdens de zitting had erkend dat het de maximale dwangsom verschuldigd was vanwege te late besluitvorming. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het de proceskostenvergoeding betrof en kende deze toe aan de appellant. De Raad veroordeelde het college tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan de appellant.