ECLI:NL:CRVB:2025:785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
24/531 NOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Definitieve vaststelling van de loonkostensubsidie op grond van de NOW-1 en de gevolgen voor appellanten

In deze zaak gaat het om de definitieve vaststelling van de loonkostensubsidie op basis van de NOW-1. Appellanten, twaalf ondernemingen die zich richten op de verhuur van heftrucks en andere apparatuur, hebben aanvragen ingediend voor een tegemoetkoming in de loonkosten vanwege een verwacht omzetverlies van 39% in de periode van april tot en met juni 2020. De minister heeft hen subsidie verleend, maar bij de definitieve vaststelling op 10 februari 2022 werd het werkelijke omzetverlies vastgesteld op 25%, wat leidde tot terugvorderingen. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de minister heeft de bezwaren gegrond verklaard en de hoogte van de tegemoetkoming gewijzigd. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, wat hen heeft doen besluiten in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de volledige omzet van de onderneming [naam B.V.] in de berekening van de omzetdaling moet worden meegenomen, omdat deze onderneming een Nederlandse rechtspersoon is. Appellanten stellen dat de omzet van het Cubaanse deel van de onderneming niet meegeteld had moeten worden, maar de Raad volgt hen hierin niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister de accountantsverklaring marginaal heeft kunnen toetsen en dat er geen onjuistheden zijn gebleken. De Raad concludeert dat er geen sprake is van een onevenredig financieel nadeel voor appellanten en dat de lagere vaststelling van de NOW-1 subsidies niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellanten krijgen geen vergoeding voor hun proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

24/531 NOW, 24/532 NOW, 24/533 NOW, 24/534 NOW, 24/535 NOW, 24/536 NOW,
24/537 NOW, 24/538 NOW, 24/539 NOW, 24/540 NOW, 24/541 NOW, 24/542 NOW
Datum uitspraak: 14 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 januari 2024, 22/5977, 22/5978, 22/5980 t/m 22/5986, 22/5988, 22/6024 en 23/5249 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante B.V. 1] te [vestigingsplaats 1] (appellante 1)
[appellante B.V. 2] te [vestigingsplaats 1] (appellante 2)
[appellante B.V. 3] te [vestigingsplaats 1] (appellante 3)
[appellante B.V. 4] te [vestigingsplaats 1] (appellante 4)
[appellante B.V. 5] te [vestigingsplaats 1] (appellante 5)
[appellante B.V. 6] te [vestigingsplaats 1] (appellante 6)
[appellante B.V. 7] te [vestigingsplaats 1] (appellante 7)
[appellante B.V. 8] te [vestigingsplaats 1] (appellante 8)
[appellante B.V. 9] te [vestigingsplaats 1] (appellante 9)
[appellante B.V. 10] te [vestigingsplaats 1] (appellante 10)
[appellante B.V. 11] te [vestigingsplaats 1] (appellante 11)
[appellante B.V. 12] te [vestigingsplaats 2] (appellante 12), tezamen appellanten
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (de minister)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de definitieve vaststelling van de loonkostensubsidie op grond van de NOW-1. Appellanten stellen dat bij de berekening van het omzetverlies die ten grondslag ligt aan die vaststelling ten onrechte de totale omzet van onderneming [naam B.V.] is meegerekend in de concernomzet. De omzet van het Cubaanse deel van deze onderneming zou volgens appellanten niet meegerekend moeten worden, waardoor het omzetverlies voor het concern en daarmee het subsidiebedrag hoger zou uitvallen. De Raad volgt appellanten hierin niet en bevestigt de aangevallen uitspraak.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A. Danopoulos, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens de minister heeft de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2025. Voor appellanten is [naam 1] , [naam 2] , verschenen, bijgestaan door mr. Danopoulos. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens en V.A.R. Kali, medewerkers van het Uwv.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellanten zijn ondernemingen die zich richten op de verhuur van heftrucks, hoogwerksystemen, kranen en warehouse equipment aan onder meer havenbedrijven en bouwondernemingen. In april 2020 hebben appellanten aanvragen ingediend voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-1) op basis van een verwacht omzetverlies van 39% in de periode van l april 2020 tot en met 30 juni 2020. De minister heeft appellanten hierop subsidie verleend in lijn met dit verwachte omzetverlies en voorschotten betaald. Bij twaalf afzonderlijke besluiten van 10 februari 2022 (de primaire besluiten) heeft de minister de definitieve tegemoetkoming vastgesteld, het werkelijke percentage omzetverlies vastgesteld op 25% en bepaald dat appellanten bedragen dienen terug te betalen. Appellanten hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij twaalf afzonderlijke besluiten van 2 november 2022 (de bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren van appellanten gegrond verklaard, de primaire besluiten herroepen en de hoogte van de definitieve tegemoetkoming gewijzigd. De minister heeft de referentieomzetperiode gewijzigd naar de periode van 1 december 2019 tot en met 29 februari 2020. Verder heeft verweerder geconcludeerd dat de onderneming [naam B.V.] ( [naam B.V.] ) onderdeel uitmaakt van het concern en het omzetverlies, inclusief de omzet van [naam B.V.] , vastgesteld op 28%.
De uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
2.1.
Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat [naam B.V.] onderdeel uitmaakt van het concern en dat het geschil zich toespitst op de vraag of de volledige omzet van [naam B.V.] in de berekening van de omzetdaling moet worden betrokken. De rechtbank heeft appellanten niet gevolgd in hun betoog dat de minister ten onrechte is uitgegaan van de accountantsverklaring waarin de volledige omzet van [naam B.V.] is meegerekend, terwijl hij wist dat appellanten deze verklaring in twijfel trokken. Op grond van artikel 13, tweede lid, en artikel 14, tweede lid, onder b, van de NOW-1 dient bij de aanvraag van de vaststelling een accountantsverklaring te worden meegezonden. De minister kan deze verklaring slechts marginaal toetsen. Dat heeft de minister gedaan en hieruit zijn geen onjuistheden gebleken. Daarom mocht de minister uitgaan van deze accountantsverklaring.
2.2.
Omdat in artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1 onder meer is bepaald dat voor de bepaling van de omzetdaling de Nederlandse rechtspersonen en vennootschappen in aanmerking worden genomen, alsmede buitenlandse rechtspersonen en vennootschappen met loon in Nederland heeft de rechtbank appellanten niet gevolgd in hun standpunt dat [naam B.V.] niet volledig mee dient te tellen in de berekening van het omzetverlies. In de toelichting bij dit artikel is aangegeven dat bij concernonderdelen die geen in Nederland gevestigde rechtspersonen of vennootschappen zijn en tevens geen in Nederland verzekerd sv-loon hebben, de band met Nederland dermate klein is dat het niet in de rede ligt om de omzetdaling mede te berekenen op de omzet van een dergelijk concernonderdeel. Aangezien [naam B.V.] een Nederlandse rechtspersoon is, voldoet zij niet aan de voorwaarden op grond waarvan haar omzet buiten toepassing dient te blijven. Voor gelijkstelling van [naam B.V.] met een in het buitenland gevestigde rechtspersoon heeft de rechtbank geen aanleiding gezien, omdat weliswaar een deel van de onderneming functioneert vanuit een vaste inrichting in Cuba, maar er sprake is van een in Nederland gevestigde rechtspersoon die volgens de jaarrekening van 2020 omzet en winst heeft gemaakt en (ook) in Nederland belasting afdraagt.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister in het bestreden besluit geen afweging heeft gemaakt ten aanzien van de vraag of tot terugvordering moet worden overgegaan, waardoor er een motiveringsgebrek kleeft aan het bestreden besluit. Ter zitting heeft de minister alsnog voorzien in een belangenafweging en motivering, inhoudende dat in het geval van appellanten geen sprake is van overmacht, bijvoorbeeld in de vorm van een naderend faillissement waardoor zij door de lagere vaststelling van de subsidie in grote financiële problemen komen, dat sprake is van een concern dat dit soort verliezen zou moeten kunnen dragen en dat op dit specifieke punt geen sprake is van buitenwettelijk begunstigend beleid. Met deze verklaring van de minister ter zitting heeft de rechtbank het motiveringsgebrek in beroep hersteld geacht en dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellanten door dit gebrek niet zijn benadeeld.
2.4.
De beroepsgrond van appellanten dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel is door de rechtbank opgevat als een beroep op exceptieve toetsing. De rechtbank heeft deze toetsing op een terughoudende wijze verricht en heeft daarbij verwezen naar de toelichting bij de NOW-1, waaruit blijkt dat bewust en beargumenteerd is gekozen voor een berekening van de omzetdaling op concernniveau en om de omzetdaling van de gehele groep te gebruiken als basis voor de vaststelling van de subsidie. Dat in de toelichting staat vermeld “dat voor concerns met Nederlandse en buitenlandse dochters geldt dat zij niet de omzetdaling moeten meetellen van de rechtspersonen in de groep die geen Nederlands sv-loon hebben”, leidt volgens de rechtbank niet tot het oordeel dat in afwijking van het bepaalde in artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1 niet de volledige omzet van [naam B.V.] bij de berekening van de omzetdaling moet worden betrokken, omdat uit de toelichting bij de NOW volgt dat de minister bedoeld heeft slechts het buitenlandse concernonderdeel zonder sv-loon in Nederland buiten de berekening van de omzetdaling te laten. Weliswaar kan strikte toepassing van artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1 in sommige gevallen nadelig uitpakken voor werkgevers, maar dat neemt niet weg dat doorslaggevende betekenis toekomt aan de uitdrukkelijke bedoeling van de minister en de in dat verband vastgestelde definitie van omzetdaling. Toepassing van artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1 levert daarom in dit geval geen strijd op met het evenredigheidsbeginsel of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel, zodat er geen reden is dit artikel buiten toepassing te laten.
2.5.
Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft de rechtbank de minister veroordeeld tot vergoeding van de door appellanten gemaakte proceskosten en het door hen betaalde griffierecht.
Het standpunt van appellanten
3.1.
Appellanten zijn het niet eens met de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de onderdelen daarvan waarin de minister is veroordeeld tot betaling van hun proceskosten en griffierecht. Zij stellen dat de minister in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel, met het motiveringsbeginsel en het fair play-beginsel, omdat hij zonder meer is uitgegaan van de ingezonden accountantsverklaring terwijl appellanten al bij de aanvraag van de subsidievaststelling hadden aangegeven het daarmee niet eens te zijn. Het had op de weg van de minister gelegen om aanvullende informatie te verzamelen over de relevante feiten en de af te wegen belangen.
3.2.
[naam B.V.] is een Nederlandse B.V., maar ontplooit uitsluitend binnen een ‘vaste inrichting’ in Cuba activiteiten, heeft geen in Nederland verzekerd sv-loon en moet volgens appellanten daarom worden gelijkgesteld met een niet in Nederland gevestigd concernonderdeel dat een dermate kleine band met Nederland heeft dat het niet in de rede ligt om de omzet van dit concernonderdeel mee te nemen in de berekening van de omzetdaling. Appellanten verwijzen in dit verband naar verschillende passages uit de Nota van toelichting bij de NOW-1 [1] en op de brief van de minister aan de Tweede Kamer van 28 mei 2021. [2] In die brief heeft de minister, kort samengevat, aangegeven dat bij de NOW-subsidietoekenning in bezwaar een heroverweging plaatsvindt op basis van de specifieke omstandigheden van het geval, waarbij het zo kan zijn dat de geest van de regeling een andere uitkomst rechtvaardigt dan in eerste instantie, tegen de verwachting van de betrokken ondernemer in, is besloten. Volgens appellanten vergt de geest van de wet in hun geval, vanwege de bijzondere omstandigheden rondom [naam B.V.] , een andere benadering van de berekening van de groepsomzet.
3.3.
Dat de Cubaanse activiteiten van [naam B.V.] onderdeel zijn van een Nederlandse B.V. en niet in een aparte buitenlandse rechtspersoon zijn ondergebracht, is volgens appellanten noodgedwongen, omdat in het communistische/socialistische Cuba geen bruikbaar lokaal alternatief beschikbaar is voor een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een vergelijkbare rechtsvorm. De activiteiten van het Nederlandse deel van [naam B.V.] bestaan slechts uit het voorzien in financiering van de activiteiten in Cuba. Ten onrechte heeft de rechtbank uit het gegeven dat [naam B.V.] ook in Nederland belasting afdraagt een zodanige verwevenheid met Nederland afgeleid dat [naam B.V.] niet als buitenlandse entiteit kan worden beschouwd. Deze redenering houdt onvoldoende rekening met de bijzondere omstandigheden die in dit geval aan de orde zijn en levert daardoor strijd op met het rechtszekerheids- en evenredigheidsbeginsel.
3.4.
Het betrekken van de volledige omzet van [naam B.V.] bij de omzetdaling van de groep is onevenredig nadelig voor appellanten en is in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Omdat de lagere tegemoetkoming als gevolg heeft dat minder arbeidsplaatsen in stand gehouden kunnen worden, is het bestreden besluit ook in strijd met het doel van de NOW-regeling. De bijzondere omstandigheden rondom [naam B.V.] zouden voor de Raad reden moeten zijn om artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1 in dit geval buiten toepassing te laten.
Het standpunt van de minister
3.3.
De minister heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De NOW-regeling schrijft voor dat bij de vaststelling van de subsidie wordt uitgegaan van de omzetdaling zoals door de accountant is bevestigd in de accountantsverklaring. Dit is een geschikt en noodzakelijk middel om een legitiem doel te bereiken, namelijk een juiste en rechtmatige besteding van subsidiegelden. In de belangenafweging die ten aanzien van appellanten is gemaakt is voldoende evenwicht behouden tussen het algemeen belang bij een consistente uitvoering en het particuliere belang van de subsidieontvangers. De uitkomst van de belangenafweging is niet onredelijk bezwarend voor appellanten.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten van de minister tot definitieve vaststelling van de NOW-1 subsidie voor appellanten in stand heeft gelaten. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil op grond van artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1 de omzetdaling in de subsidieperiode berekend dient te worden op het niveau van het concern of de groep. Het geschil richt zich op de vraag of de gehele omzet van [naam B.V.] , zowel het Nederlandse als het Cubaanse deel, moet worden meegenomen bij de berekening van die omzetdaling. Wat appellanten daarover in hoger beroep hebben aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank heeft de gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Appellanten worden niet gevolgd in hun betoog ter zitting dat het meerekenen van de omzet van de Cubaanse activiteiten van [naam B.V.] niet de bedoeling van de regelgever kan zijn geweest, omdat dit zou betekenen dat – in het geval van een grote omzetdaling in Cuba – een hogere NOW-subsidie aan appellanten zou moeten worden uitgekeerd als gevolg van activiteiten van een concernonderdeel buiten Nederland. Het is uitdrukkelijk de bedoeling van de minister geweest om als uitgangspunt het omzetverlies op groepsniveau te berekenen en daarbij de omzet van Nederlandse rechtspersonen mee te nemen in de berekening van de omzetdaling van de groep. [3] Door de minister is onbetwist gesteld dat bij die omzetberekening en de controle daarop niet relevant is geweest of die Nederlandse rechtspersonen hun omzet geheel of ten dele in het buitenland genereerden. Het meerekenen van de omzet van niet in Nederland gevestigde onderdelen van een Nederlandse rechtspersoon kan zowel tot een hogere als tot een lagere omzetdaling voor het concern in de subsidieperiode leiden. Dat is de consequentie van de bewuste keuze van de minister.
4.3.
Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat door de lagere vaststelling van de NOWsubsidie het doel van de NOW-regeling – behoud van werkgelegenheid – niet wordt gehaald en de gevolgen van de bestreden besluiten voor hen onevenredig nadelig zijn, is dit standpunt niet nader toegelicht of met stukken onderbouwd. Niet is gebleken dat bij appellanten in de periode na de bestreden besluiten sprake is geweest van verlies van werkgelegenheid of dat hun financiële situatie zodanig is dat hun voortbestaan in gevaar is. Aannemelijk is dat de lagere vaststelling en de daarmee gepaard gaande terugvorderingen gevolgen hebben voor de financiële positie van appellanten. Dat enkele gegeven is zonder nadere concretisering en onderbouwing echter niet genoeg voor de conclusie dat sprake is van een onevenredig financieel nadeel of schending van het evenredigheidsbeginsel. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat appellanten de teruggevorderde bedragen inmiddels hebben betaald. Daarbij wordt nog aangetekend dat de lagere vaststelling van de NOW-1 subsidies bij appellanten niet enkel het gevolg is geweest van het meerekenen van de gehele omzet van [naam B.V.] , maar ook van een dalende loonsom tijdens de subsidieperiode bij een aantal appellanten. Er is dan ook geen sprake van zodanig bijzondere omstandigheden dat van de berekeningswijze voor de omzetdaling van artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1 zou moeten worden afgeweken of dat deze in het geval van appellanten buiten toepassing zou moeten blijven.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de bestreden besluiten van 2 november 2022, waarin de definitieve NOW-1 subsidie voor appellanten is vastgesteld, in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgen appellanten geen vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en J.P. Loof als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025.
(getekend) S. Wijna
(getekend) C.M. Snellenberg

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

NOW-1

Artikel 1. Begripsbepaling

(…)
2. Onder omzet wordt in deze regeling verstaan de netto-omzet zoals gedefinieerd in artikel 377, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek gecorrigeerd voor de in de winst- en verliesrekening verantwoorde wijziging in onderhanden projecten en bepaald op basis van
grondslagen en detailtoepassingen die consistent zijn met de grondslagen en detailtoepassingen zoals deze door de werkgever zijn gehanteerd in de laatste voor 1 maart 2020 vastgestelde jaarrekening, mits deze conform de wet- en regelgeving is opgesteld. Voor natuurlijke personen is dit de omzetbepaling die de basis is geweest voor de laatst vastgestelde aangifte voor de Wet inkomstenbelasting 2001, mits deze conform de wet- en regelgeving is opgesteld. Alle baten die voortkomen uit de uitvoering van normale activiteiten van een organisatie, ook als deze gewoonlijk met een andere term dan omzet worden aangeduid, vallen onder omzet in de zin van deze regeling.

Artikel 3. Doel van de subsidie

Het doel van deze regeling is om werkgevers tegemoet te komen in de betaling van de loonkosten, indien sprake is van een acute terugval in de omzet met ten minste 20% gedurende een periode van drie maanden, vanwege een vermindering in bedrijvigheid door buitengewone omstandigheden die in redelijkheid niet tot het normale ondernemersrisico kunnen worden gerekend, zodat zij werknemers in dienst kunnen houden voor de uren die zij werkten voordat sprake was van deze terugval.

Artikel 6. Omzetdaling

1. De omzetdaling wordt vastgesteld door het verschil tussen de referentie-omzet en de omzet in de periode als bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, te delen door de referentie-omzet. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt, in hele procenten en naar boven afgerond.
2. De referentie-omzet, bedoeld in het eerste lid, is de omzet over het kalenderjaar 2019, gedeeld door vier.
3. In afwijking van het tweede lid, is de referentie-omzet, bedoeld in het eerste lid, de omzet, die is gerealiseerd in de periode tot en met 29 februari 2020, gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met drie, gerekend vanaf de eerste volledige kalendermaand vanaf:
a. de aanvang van de bedrijfsuitoefening, indien sprake is van een werkgever waarvan de bedrijfsuitoefening na 1 januari 2019 is aangevangen; of
b. de overgang, indien de werkgever na 1 januari 2019 een economische eenheid heeft overgenomen in de zin van artikel 7:662 van het Burgerlijk Wetboek.
4. Voor de omzetdaling wordt uitgegaan van de omzetdaling van de natuurlijke of rechtspersoon, tenzij artikel 6a van toepassing is.
5. Indien de rechtspersoon of vennootschap onderdeel is van een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, wordt, in afwijking van het vierde lid, uitgegaan van de omzetdaling van de groep zoals deze op 1 maart 2020 bestond. Indien de rechtspersoon een dochtermaatschappij is van een ander als bedoeld in artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, worden de dochtermaatschappij en de rechtspersoon voor de werking van deze regeling behandeld als waren zij een groep. Voor de bepaling van de omzetdaling als bedoeld in de eerste zin worden de Nederlandse rechtspersonen en vennootschappen in aanmerking genomen, alsmede buitenlandse rechtspersonen en vennootschappen met loon in Nederland.
6. Subsidies en baten die betrekking hebben op een langere periode dan de periode, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, en de periode, bedoeld in het tweede lid, worden naar rato aan de betreffende perioden toegerekend voor de bepaling van de omzetdaling, bedoeld in het eerste lid.
7. Het derde lid, onderdeel b, wordt toegepast, indien de werkgever daarom verzoekt bij de aanvraag tot vaststelling van de subsidie.

Artikel 13. Verplichtingen

Aan de werkgever aan wie subsidie wordt verleend, worden de volgende verplichtingen opgelegd:
(….)
2. De aanvraag van de vaststelling gaat vergezeld van een verklaring over de naleving van de subsidievoorwaarden, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het accountantsberoep. Deze verklaring voldoet aan standaarden die door de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants zijn vastgesteld, met inachtneming van het in de bijlage bij deze regeling opgenomen accountantsprotocol. Van de verplichting om een verklaring van een accountant over te leggen is de werkgever vrijgesteld, indien het totale voorschot dat is verstrekt aan die natuurlijke persoon, rechtspersoon of groep als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, minder is dan € 100.000,–. In afwijking van de vorige zin geldt de vrijstelling van de verplichting om een verklaring van een accountant over te leggen niet indien de totale subsidie voor die natuurlijke persoon, rechtspersoon of groep als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, wordt vastgesteld op een bedrag van € 125.000,– of meer, of indien de werkgever heeft verzocht om toepassing van artikel 6a.
(…)

Artikel 14. Subsidievaststelling(…)

2. Bij de aanvraag van de vaststelling worden in ieder geval meegezonden:
a. de definitieve gegevens over de omzetdaling in de periode, bedoeld in artikel 8, vierde lid,
onderdeel c, alsmede documentatie en informatie waaruit dit blijkt;
b. de accountantsverklaring, bedoeld in artikel 13, onderdeel h; en
c. een verklaring dat voldaan is aan de in artikel 13, onderdelen a en c tot en met j, genoemde
verplichtingen
(…)
5. De subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 7
(…)

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:4

1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Artikel 4:46

1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
3. Voor zover het bedrag van de subsidie afhankelijk is van de werkelijke kosten van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, worden kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd bij de vaststelling van de subsidie niet in aanmerking genomen.

Burgerlijk Wetboek

Artikel 2:24a

1. Dochtermaatschappij van een rechtspersoon is:
a. een rechtspersoon waarin de rechtspersoon of een of meer van zijn dochtermaatschappijen, al dan niet krachtens overeenkomst met andere stemgerechtigden, alleen of samen meer dan de helft van de stemrechten in de algemene vergadering kunnen uitoefenen;
b. een rechtspersoon waarvan de rechtspersoon of een of meer van zijn dochtermaatschappijen lid of aandeelhouder zijn en, al dan niet krachtens overeenkomst met andere stemgerechtigden, alleen of samen meer dan de helft van de bestuurders of van de commissarissen kunnen benoemen of ontslaan, ook indien alle stemgerechtigden stemmen.
2. Met een dochtermaatschappij wordt gelijk gesteld een onder eigen naam optredende vennootschap waarin de rechtspersoon of een of meer dochtermaatschappijen als vennoot volledig jegens schuldeisers aansprakelijk is voor de schulden.
(…)

Artikel 2:24b van het Burgerlijk Wetboek

Een groep is een economische eenheid waarin rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch zijn verbonden. Groepsmaatschappijen zijn rechtspersonen en vennootschappen die met elkaar in een groep zijn verbonden.

Voetnoten

1.Staatscourant 2020, 19874, p. 11 en 22
2.Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 2349.
3.Staatscourant 2020, 19874, p. 10-11.