ECLI:NL:CRVB:2025:806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
27 mei 2025
Zaaknummer
23/3162 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij op de relevante data minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij niet voldoet aan de vereiste mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen reden is om een deskundige te benoemen, aangezien er geen aanwijzingen zijn voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling.

Uitspraak

23/3162 WIA
Datum uitspraak: 21 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 oktober 2023, 23/2007 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht aan appellante per medio 2018, 1 oktober 2018 en per 15 november 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij op die data minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.M. Koppert, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Koppert heeft zich op 17 juni 2024 schriftelijk als gemachtigde onttrokken.
Op 26 juli 2024 heeft mr. R.S. Pot, advocaat, namens appellante nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 augustus 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pot en arbeidsdeskundige J.A.M. Houberg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
De Raad heeft het onderzoek heropend om appellante in de gelegenheid te stellen twee ter zitting ingenomen standpunten nader te onderbouwen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is opnieuw ter zitting behandeld op 1 mei 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pot en Houberg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Damsma.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als inpakker/productiemedewerker voor 21,38 uur per week. Op 18 juli 2016 heeft zij zich voor deze werkzaamheden ziekgemeld. Appellante heeft een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In een besluit van 27 juli 2018 heeft het Uwv geweigerd appellante per 16 juli 2018 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is na bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven. [1]
1.2.
Appellante heeft zich op 15 januari 2021 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten vanaf medio 2018. Het Uwv heeft bij besluit van 21 februari 2022 geweigerd appellante vanaf medio 2018, vanaf 1 oktober 2018 en vanaf 15 november 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige ten grondslag en Functionele Mogelijkhedenlijsten (FML’s) geldig vanaf 19 oktober 2018, vanaf 28 juni 2021 en vanaf 15 november 2021. De verzekeringsarts heeft zich mede gebaseerd op een rapport van een op zijn verzoek verrichte neuropsychologisch expertise door dr. J.F.M. de Jonghe, neuropsycholoog en een revalidatiegeneeskundige expertise van drs. M.P.C. van Woensel, revalidatiearts.
1.3.
Bij besluit van 8 maart 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2022 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van 25 februari 2023 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 maart 2023 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv bij de beoordeling van het herbeoordelingsverzoek van appellante is uitgegaan van de juiste beoordelingsmomenten: medio 2018, 1 oktober 2018 en 15 november 2021. Op basis van de verkregen medische informatie, maar ook zijn eigen onderzoeksbevindingen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich een oordeel gevormd over de medische situatie van appellante op die beoordelingsmomenten. Daarbij hebben de verzekeringsartsen de van de huisarts verkregen informatie betrokken en de relevante brieven van de specialisten, waaronder een neuroloog en een revalidatiearts. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het opvragen van nadere informatie bij andere specialisten nieuwe medische gegevens had kunnen opleveren die betrekking hebben op haar situatie op de verschillende beoordelingsmomenten in deze zaak.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende gemotiveerd waarom geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. In het rapport van 26 juni 2021 heeft de verzekeringsarts hierover gesteld dat appellante niet is opgenomen, niet structureel bedlegerig is en lichamelijk zelfredzaam is. Er is verder geen sprake van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren op alle drie niveaus. Voorts ziet de rechtbank geen medische onderbouwing dat van een ADL-afhankelijkheid sprake is en ook blijkt uit de medische informatie niet dat de overige criteria voor het aannemen van een situatie van geen benutbare mogelijkheden aanwezig zijn bij appellante.
2.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen onjuist is. De beschikbare medische informatie biedt geen steun voor de stelling van appellante dat de verzekeringsartsen de klachten en beperkingen niet goed hebben vastgesteld. Dat de verzekeringsartsen ten onrechte te veel gewicht aan de expertise rapporten hebben toegekend waarin de diagnose dunne vezelneuropathie wordt ontkend, volgt de rechtbank niet. De verzekeringsartsen gaan uit van een chronisch pijnsyndroom, slijtage van de knieën en dunne vezelneuropathie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt in het rapport van 25 februari 2023 dat de expertises lege artis zijn verricht. Er is geen reden om deze onbruikbaar te achten voor de beoordeling. Uit deze expertise komt naar voren dat een dunne vezelneuropathie weliswaar niet middels een fysisch diagnostisch onderzoek gesteld kan worden, maar dit doet volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet af aan de eerder gestelde diagnose door de neuroloog Doormaal in januari 2019. Verder is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsartsen geen rekening hebben gehouden met de diagnose lip en lymfoedeem. In het rapport van de verzekeringsarts van 28 juni 2021 wordt die diagnose lipoedeem en/of lymfoedeem ook genoemd. Voor deze aandoening zijn in de FML’s onder meer beperkingen aangenomen voor traplopen en geknield actief zijn. Voor lopen en staan is appellante zelfs sterk beperkt geacht, zoals blijkt uit het aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep van 19 juni 2023. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt voor het aannemen van een urenbeperking een aannemelijke medische onderbouwing. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verzekeringsartsen in hun rapporten inzichtelijk hebben toegelicht waarom het rapport van 2 december 2021 van revalidatiearts dr. N.B.M. Voet van Zintens en de reacties van arts en medisch adviseur drs. A. Bernaert geen aanleiding geven om meer of andere beperkingen aan te nemen.
2.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML’s heeft de rechtbank geen reden gezien voor twijfel aan de geschiktheid van de geselecteerde voorbeeldfuncties.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante acht zich op de in het geding zijnde data volledig arbeidsongeschikt en meent dat zij in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering, maar in ieder geval voor een WIA-uitkering. Appellante heeft voor de gronden van het hoger beroep verwezen naar rapporten van de door appellante ingeschakelde arbeidsdeskundige Houberg en verzekeringsarts drs. Bernaert.
3.2.
Hierin is het standpunt herhaald dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig en inhoudelijk onjuist is gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had bij de behandelaars van appellante recente medische informatie dienen op te vragen.
3.3.
Ook heeft de verzekeringsarts ten onrechte gesteld dat er geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Appellante lijdt onder meer aan dunne vezelneuropathie; dit is een progressieve ziekte die in 2018 bij haar is vastgesteld. Sindsdien gaat het steeds slechter met haar en inmiddels is zij sinds in ieder geval 2019 volledig rolstoelafhankelijk en voor de algemene dagelijkse levensverrichtingen volledig aangewezen op haar omgeving (lees: haar man en kinderen). Appellante stelt dat zij de rolstoel op advies van een revalidatiearts heeft verkregen. Daarnaast gebruikt appellante een trippelstoel binnenshuis voor de korte verplaatsingen Volgens appellante is geen of onvoldoende rekening is gehouden met haar rolstoelafhankelijkheid en ook niet met de diagnose lip- en lymfoedeem.
3.4.
Appellante heeft aangevoerd dat een urenbeperking moet worden aangenomen, omdat zij sinds vijf tot zes jaar minimaal vier maal per week therapie ontvangt.
3.5.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat haar gemotiveerde betwisting van de bevindingen van het Uwv twijfel heeft doen rijzen ten aanzien van de juistheid van het bestreden besluit. Daarom zou de Raad een deskundige moeten benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.6.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies.
4.3.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, van de wet WIA bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.4.
Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Wat appellante in hoger beroep, onder verwijzing naar de in hoger beroep ingediende rapporten van arbeidsdeskundige Houberg en verzekeringsarts drs. Bernaert, heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken. De overwegingen en het oordeel van de rechtbank worden onderschreven. Volstaan wordt met een verwijzing daarnaar. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.6.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Naar aanleiding van wat ter zitting van de Raad van 7 augustus 2024 is besproken is appellante in de gelegenheid gesteld met (medische) gegevens te onderbouwen dat een revalidatiearts appellante op basis van de door haar geobjectiveerde afwijkingen aangewezen heeft geacht op het gebruik van een rolstoel. Met de verwijzing naar de rapporten van 11 november 2024 en 16 april 2025 van Houberg en drs. Bernaert is appellante daar niet in geslaagd. Appellante heeft haar standpunt dat een revalidatiearts het rolstoelgebruik heeft geadviseerd niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft geen brief of verklaring van een revalidatiearts overgelegd waaruit blijkt dat zij op de beoordeelde data aangewezen was op het gebruik van een rolstoel of dat een revalidatiearts haar adviseert om een rolstoel te gebruiken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder meer in het rapport van 16 december 2024 inzichtelijk gemotiveerd dat geen duidelijke objectiveerbare afwijkingen zijn gevonden die het gebruik van een rolstoel ten tijde van belang uit medisch oogpunt noodzakelijk maken.
4.7.
Appellante wordt ook niet gevolgd in het standpunt dat ten onrechte geen verdergaande urenbeperking is aangenomen, omdat zij vanwege medisch voorgeschreven behandelingen (gedeeltelijk) niet beschikbaar zou zijn voor arbeid. De Raad heeft appellante na de zitting van 7 augustus 2024 in de gelegenheid gesteld haar standpunt dat zij gedurende (delen) van de beoordelingsperiode in verband met het volgen van therapie of behandeling verminderd beschikbaar was, te onderbouwen met stukken waaruit kan worden vastgesteld: de aard van de behandeling, de perioden waarin de behandelingen hebben plaatsgevonden, het tijdsbeslag per week, de duur van de behandelingen en een toelichting waarom de behandelingen niet buiten werktijd konden plaatsvinden. In het overzicht van 11 november 2024 van alle gevolgde therapieën in de afgelopen jaren heeft appellante niet duidelijk gemaakt in welke periode welke behandelingen hebben plaatsgevonden en wat daarvan het tijdsbeslag was. In een reactie op het rapport van 11 november 2024 van Houberg en drs. Bernaert heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 16 december 2024 gesteld dat hierin en in alle medische informatie op basis van de standaard duurbelastbaarheid geen medische onderbouwing kan worden gevonden voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking in de periode van geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante in de hier van belang zijnde periode voor haar chronische pijnklachten geen specifieke behandeling heeft ondergaan. In die periode heeft appellante uitsluitend voor haar lip- en lymfoedeem therapie gevolgd. Met klachten die het gevolg zijn van de lip en lymfoedeem is rekening is gehouden door beperkingen aan te nemen in de FML’s. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat de therapie geen aanleiding geeft voor het aannemen van een urenbeperking omdat hierbij met name ook vocht wordt afgedreven waardoor klachten juist na elke behandeling afnemen. Omdat appellante haar standpunt dat aanleiding bestond om vanwege behandelingen een verdergaande urenbeperking aan te nemen niet nader heeft gespecificeerd en niet met gegevens heeft onderbouwd, wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.8.
Appellante heeft in hoger beroep medische informatie ingebracht die ziet op haar situatie en behandelingen in 2023 en 2024. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat uit die informatie niet kan worden afgeleid dat de beperkingen van appellante in de periode die voor deze procedure van belang is (van medio 2018 tot 15 november 2021) zijn onderschat. Dat het Uwv naar aanleiding van een aanvraag van appellante van 13 augustus 2024 alsnog met ingang van 15 februari 2023 een IVA-uitkering heeft toegekend in verband met een toename van de arbeidsongeschiktheid, doet aan het vorenstaande niet af.
4.9.
Er bestaat geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Er zijn onvoldoende aanwijzingen voor twijfel aan de zorgvuldigheid en juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling.
Arbeidskundige beoordeling
4.10.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de FML’s, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn. De door appellante gestelde arbeidskundige gronden houden niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen en deze stelling treft, zoals hiervoor is overwogen, geen doel.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haarproceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:373.