ECLI:NL:CRVB:2025:812

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2025
Publicatiedatum
27 mei 2025
Zaaknummer
19/1760 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling en schadevergoeding na intrekking hoger beroep in WIA-zaak

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. M.A.T. Sick, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 mei 2025 uitspraak gedaan in de zaak met nummer 19/1760 WIA. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv op 2 april 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar heeft genomen, waarbij aan appellante een IVA-uitkering is toegekend per 29 mei 2018. Appellante heeft vervolgens het hoger beroep ingetrokken en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt en heeft geoordeeld dat de redelijke termijn met drieëntwintig maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-. Daarnaast heeft de Raad de proceskosten van appellante in verband met het beroep en hoger beroep vastgesteld op € 6.583,91, en de kosten voor het verzoek om schadevergoeding op € 453,50. Het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van in totaal € 174,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door A.I. van der Kris en griffier D. Semiz.

Uitspraak

Datum uitspraak: 22 mei 2025
19/1760 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 maart 2019, 18/7320 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.A.T. Sick hoger beroep ingesteld en een rapport van 15 juli 2019 van een door haar ingeschakelde verzekeringsarts overgelegd.
Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sick. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
De Raad heeft J. Heemskerk, chirurg, als deskundige benoemd. Deze deskundige heeft een rapport uitgebracht. Appellante heeft haar zienswijze op dit rapport gegeven.
Het Uwv heeft op 2 april 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij aan appellante per 29 mei 2018 een IVA-uitkering wordt toegekend.
Bij brief van 18 juni 2024 heeft mr. Sick namens appellante het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Daarnaast heeft appellante een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ingediend. In verband hiermee heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Namens appellante is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 2 april 2024 volledig aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
2.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
2.2.
Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt. [2]
2.3.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante op 8 mei 2018 tot de datum van het tegemoetkomende besluit van 2 april 2024 zijn vijf jaar en (naar boven afgerond) elf maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met drieëntwintig maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-.
2.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 14 september 2018 ruim vier maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn niet is overschreden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is geschonden. Dit betekent dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 2.000,-.
Proceskosten
3.1.
Bij de gewijzigde beslissing op bezwaar van 2 april 2024 heeft het Uwv de kosten van bezwaar vergoed. Dit betekent dat de Raad alleen hoeft te oordelen over de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
3.2.
Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en € 2.721,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor een reactie op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en 0,5 punt voor een zienswijze, met een waarde per punt van € 907,-) voor verleende rechtsbijstand. De reiskosten van appellante voor het bijwonen van de zitting in beroep met een bedrag van € 25,- komen voor vergoeding in aanmerking. Ook de kosten die appellante heeft gemaakt voor het inschakelen van een deskundige komen voor vergoeding in aanmerking. Het Uwv heeft laten weten zich te kunnen verenigen met de door de deskundige gefactureerde kosten. De vergoeding van deze kosten wordt met inachtneming daarvan vastgesteld op € 2.023,91.
3.3.
Het door het Uwv te betalen bedrag aan proceskostenvergoeding bedraagt hiermee in totaal € 6.583,91.
3.4.
Verder bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand.
Griffierecht
4. Het Uwv dient het door appellante in beroep (€ 46,-) en hoger beroep (€ 128,-) betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 6.583,91;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 453,50;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van D. Semiz als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2025.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) D. Semiz

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.