ECLI:NL:CRVB:2025:835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
4 juni 2025
Zaaknummer
24/1847 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van het besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering van appellant

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een besluit van 3 oktober 2014, waarbij de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 3 november 2014 is beëindigd. Appellant stelt dat hij altijd met ernstige psychische problematiek heeft gekampt, ook op het moment van beëindiging van de uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die de beëindiging van de uitkering onterecht maken. De rechtbank Rotterdam had eerder de weigering van het Uwv om terug te komen van het besluit in stand gelaten, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat de medische situatie van appellant niet is veranderd ten opzichte van de eerdere beoordeling. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af en bevestigt de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

24/1847 ZW
Datum uitspraak: 28 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 juli 2024, 23/4785 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 3 oktober 2014, waarbij de ZW-uitkering van appellant per 3 november 2014 is beëindigd. Volgens appellant blijkt uit de door hem overgelegde stukken dat hij altijd met ernstige (en beperkende) psychische problematiek heeft gekampt, ook op 3 november 2014. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat de rechtbank de weigering terecht in stand heeft gelaten.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. Desloover zich als gemachtigde van appellant teruggetrokken.
Appellant heeft de gronden van het hoger beroep en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 april 2025. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft gewerkt als leerling kok voor 31,95 uur per week. Hij heeft zich op 3 oktober 2013 ziekgemeld met psychische klachten. Het dienstverband is geëindigd op 1 september 2014. Hierna heeft het Uwv een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 30 september 2014. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn werk als leerling kok, voor appellant functies geselecteerd en op basis daarvan een verdiencapaciteit berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 3 oktober 2014 de ZW-uitkering van appellant per 3 november 2014 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend. Het Uwv heeft appellant aansluitend per 3 oktober 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. De WW-uitkering is per 3 februari 2015 beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
1.2.
Appellant heeft zich op 9 april 2015 met terugwerkende kracht per 3 november 2014 ziekgemeld. Een verzekeringsarts heeft vervolgens na onderzoek geconcludeerd dat appellant per 3 november 2014 niet arbeidsongeschikt was.
1.3.
Met een brief van 30 april 2021 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 3 oktober 2014 en hem in aanmerking te brengen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij al vele jaren kampt met psychische klachten. Die klachten hebben destijds geleid tot uitval voor werkzaamheden, maar hebben ook geleid tot opnames in diverse psychiatrische instellingen. Die opnames waren steeds gebaseerd op de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (thans: Wet verplichte ggz).
1.4.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft een verzekeringsarts onderzoek gedaan, bestaande uit dossieronderzoek. In een rapport van 5 september 2022 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn dat appellant rondom de periode van de EZWb of kort daarna volledig arbeidsongeschikt op medische gronden is te achten. Er zijn geen argumenten om terug te komen op de uitkomst van het eerdere EZWb-onderzoek. Op basis van deze bevindingen van de verzekeringsarts heeft het Uwv met een besluit van 2 januari 2023 geweigerd om terug te komen van het besluit van 3 oktober 2014.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 23 mei 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot de conclusie leiden dat het besluit van 3 oktober 2014 onjuist is. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 mei 2023 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit daarmee in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is verricht en dat het Uwv met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mocht weigeren terug te komen van het besluit van 3 oktober 2014. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 16 mei 2023 inzichtelijk gemotiveerd dat in de door appellant overgelegde stukken geen nieuwe medische feiten naar voren komen over de situatie voorafgaand aan of rond 3 november 2014. Daarnaast heeft zij toegelicht dat appellant sinds januari 2014 niet meer opgenomen is geweest en met medicatie psychosevrij is. Zij heeft afdoende gemotiveerd dat de medische toestand van appellant in september 2014 en april 2015 juist is beschreven, dat alle relevante informatie daarbij is betrokken en dat de huidige inbreng van informatie de dan al beschreven medische toestand bevestigt en geen nieuwe medische gegevens over die periode bevat. In wat appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de weigering om terug te komen van het besluit van 3 oktober 2014 evident onredelijk is.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft daartegen aangevoerd dat hij psychische klachten heeft. Hij heeft recht op een ZW-uitkering. Appellant heeft gebeurtenissen uit zijn verleden aangehaald, die hij als traumatisch heeft ervaren. Mede hierdoor heeft hij psychische en ook fysieke klachten. Daarnaast zijn er financiële problemen en huisvestingsproblemen. Appellant stelt onder meer dat het Uwv hem zonder eten heeft laten zitten, dat hij nooit meer veel kan werken en dat hij er helemaal alleen voor staat.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering om terug te komen van de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 3 oktober 2014 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. Ook heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. De huidige inbreng van informatie bevestigt de reeds beschreven medische toestand en bevat geen nieuwe medische gegevens over die periode. Dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden geheel onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank.
4.4.
De bestuursrechter kan aan de hand van wat appellant heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Bij de beoordeling of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, ligt niet de vraag voor of het oorspronkelijke besluit onredelijk of onjuist is, maar de vraag of dat besluit onmiskenbaar onjuist is. Van onmiskenbare onjuistheid is sprake als bij oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of summier onderzoek al blijkt dat het oorspronkelijke besluit onjuist is. [2] Daarvan is in dit geval geen sprake. De Raad begrijpt dat appellant in een moeilijke situatie verkeert, maar de door hem in hoger beroep aangevoerde omstandigheden zien niet op de periode rond 3 november 2014. Hieruit kan niet afgeleid worden dat het besluit van 3 oktober 2014 onmiskenbaar onjuist is. Daarom is de weigering van het Uwv om op dat besluit terug te komen niet evident onredelijk.
4.5.
Dit betekent dat het Uwv de aanvraag van appellant terecht op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om terug te komen van het besluit van 3 oktober 2014 in stand blijft. Daarom zal de Raad het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade afwijzen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van D. Semiz als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) D. Semiz

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106 en van 19 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1363 en van 16 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:118.