ECLI:NL:CRVB:2025:855

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
24/423 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet vanwege mogelijkheid tot studiefinanciering in Nederland

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand door de Centrale Raad van Beroep. De appellant, een Egyptische student die in Nederland woont, volgde een opleiding aan de universiteit in Aken, Duitsland, en had bijstand aangevraagd. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht wees de aanvraag af, omdat de appellant jonger is dan 27 jaar en in Nederland onderwijs kan volgen waarvoor hij aanspraak kan maken op studiefinanciering. De appellant stelde dat het onevenredig was om van hem te verlangen zijn studie in Duitsland te staken en in Nederland te studeren. De Raad oordeelde dat de uitsluiting van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) terecht was, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij niet in Nederland kon studeren of dat hij geen recht had op studiefinanciering. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de toepassing van de wet in dit geval in strijd met het evenredigheidsbeginsel zouden maken. De uitspraak werd gedaan op 20 mei 2025.

Uitspraak

24/423 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 januari 2024, 23/1203 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 20 mei 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om een afwijzing van een aanvraag om bijstand op de grond dat er geen recht op algemene bijstand bestaat omdat appellant uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen waarvoor aanspraak op studiefinanciering bestaat. Appellant voert aan dat sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel door van hem te verlangen dat hij zijn studie staakt en een opleiding in Nederland gaat volgen. Daarnaast doet appellant een beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Net zoals de rechtbank is de Raad het niet met appellant eens. Het hoger beroep slaagt daarom niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.N. Arikan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een stuk overgelegd.
De Raad heeft aan partijen kenbaar gemaakt graag een schriftelijke intake te willen houden.
Appellant heeft een ingevuld intakeformulier aan de Raad verzonden. Het college heeft niet meegewerkt aan de intake.
De Raad heeft met een brief van 21 februari 2025 aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet, dat hij daarover geen vragen heeft en hij een zitting niet nodig acht om het geschil te kunnen beslechten.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is geboren in Egypte en woont sinds 1 oktober 2021 in Nederland en volgt de opleiding Mechanical Engineering aan de universiteit in Aachen, Duitsland. Bij brief van 2 december 2021 heeft de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) aan appellant medegedeeld dat hij geen recht heeft op studiefinanciering voor de opleiding aan de universiteit in Aachen, omdat hij niet eerder in een land van de Europese Economische Ruimte, anders dan Nederland, of Zwitserland heeft gewoond.
1.2.
Vervolgens heeft appellant zich op 29 maart 2022 gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan te vragen en op 9 mei 2022 de aanvraag ingediend. Met een besluit van 27 juni 2022 heeft het college aan appellant bijstand toegekend over de periode van 9 mei 2022 tot en met 31 augustus 2022. Het college heeft toegelicht dat de bijstand eindigt per 1 september 2022, omdat appellant vanaf die datum in Nederland kan gaan studeren en daarvoor studiefinanciering kan krijgen. Met een besluit van 17 oktober 2022 heeft het college de ingangsdatum van de bijstand vastgesteld op 29 maart 2022. Tegen deze besluiten heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend, zodat zij in rechte onaantastbaar zijn geworden.
1.3.
Appellant heeft op 7 november 2022 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Met een besluit van 15 november 2022, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 20 maart 2023 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 13, tweede lid, onder c, onderdeel 1, van de PW is bepaald dat geen recht op algemene bijstand bestaat, indien degene die jonger is dan 27 jaar uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen en in verband daarmee aanspraak heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000. Uit onderzoek is gebleken dat de Engelstalige opleiding Bachelor Mechanical Engineering ook door diverse onderwijsinstellingen in Nederland wordt aangeboden. Volgens de algemene voorwaarden van DUO zou appellant, aangezien hij de Nederlandse nationaliteit heeft, aanspraak kunnen maken op studiefinanciering. Al met het besluit van 27 juni 2022 is appellant erop gewezen dat hij vanaf 1 september 2022 geen recht heeft op bijstand, omdat hij in Nederland kan studeren en aanspraak kan maken op studiefinanciering. Appellant heeft niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat hij niet per 1 september 2022 in Nederland kon starten met de opleiding Mechanical Engineering of dat hij bij het volgen van een studie in Nederland geen aanspraak zou kunnen maken op studiefinanciering. Dat aan appellant van 29 maart 2022 tot 1 september 2022 wel bijstand was toegekend, was gelegen in het feit dat de uitsluitingsgrond van artikel 13, tweede lid, onder c, onderdeel 1, van de PW pas van toepassing is vanaf de datum waarop deelname aan een uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs mogelijk is. Er is dan ook geen sprake van schending van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is evenmin sprake. Er zijn geen belemmeringen of beperkingen gebleken die het voor appellant onmogelijk maakten om per 1 september 2022 de opleiding Mechanical Engineering in Nederland te volgen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daaraan heeft de rechtbank, samengevat, ten grondslag gelegd dat niet gezegd kan worden dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. De Engelstalige opleiding Mechanical Engineering wordt door diverse onderwijsinstellingen in Nederland aangeboden. In de omstandigheden dat appellant ervoor heeft gekozen om de opleiding in Duitsland te volgen omdat deze als een van de beste staat aangeschreven en hij daardoor in de toekomst meer kans meent te maken op een goede baan met een goed salaris en hij zich van kinds af aan heeft ingezet om te worden toegelaten tot die opleiding, ziet de rechtbank geen redenen om te oordelen dat niet van appellant kan worden verwacht dat hij zijn opleiding in Nederland voortzet. Het college heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant niet heeft aangetoond of aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet per 1 september 2022 in Nederland kon starten met de opleiding Mechanical Engineering. Appellant heeft verder niet onderbouwd dat de studie in Nederland niet goed staat aangeschreven, ook niet dat hij bij overstappen een behoorlijke studieachterstand oploopt en ook niet dat hij in Nederland helemaal opnieuw moet beginnen met zijn studie. Ook is niet gebleken dat appellant vanaf 1 september 2022 geen aanspraak kon maken op studiefinanciering voor de studie in Nederland. Het college heeft appellant daar ook nadrukkelijk op gewezen in het besluit van 27 juni 2022. Ook is niet gebleken dat er andere beperkingen of belemmeringen zijn die het voor appellant onmogelijk maakten om vanaf 1 september 2022 de studie in Nederland te gaan volgen. Dat appellant inmiddels al in het derde jaar van zijn studie zit, maakt niet dat afbreken van de studie op dit moment onevenredig zou zijn. Het gaat er namelijk om hoe lang appellant op het moment van de aanvraag met zijn studie bezig was. Dit was toen slechts een jaar. In het besluit van 27 juni 2022 heeft het college ook duidelijk te kennen gegeven dat appellant na 1 september 2022 niet meer in aanmerking komt voor bijstand. Appellant wist dan ook wat de gevolgen waren voor zijn recht op bijstand toen hij de keuze maakte om de studie ook na 1 september 2022 te blijven volgen in Duitsland. Verder kan ook niet gezegd worden dat sprake is van schending van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Er is niet gebleken van uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen die bij appellant de gerechtvaardigde verwachting hebben kunnen wekken dat hij weer voor bijstand in aanmerking zou komen. Tot slot heeft het college in wat appellant heeft aangevoerd geen zeer dringende redenen hoeven zien. In het geval van appellant is niet gebleken van een acute noodsituatie.
Standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft aangevoerd dat sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel door van hem te verlangen dat hij zijn studie staakt en een opleiding in Nederland gaat volgen. Hij heeft met objectieve stukken aangetoond dat de universiteit van Aachen tot de op een na beste is verkozen en de beste universiteit is die de opleiding Mechanical Engineering verzorgt. Daarnaast heeft hij zijn hele leven toegewerkt naar deze studie. Doordat het college eerst wel bijstand heeft toegekend heeft appellant het niet nodig geacht om in Nederland te studeren en kon hij beginnen aan zijn studie in Aachen. Nu appellant, ten tijde van de bezwaarprocedure, langer dan een jaar dezelfde studie in Aachen volgde is het onevenredig om van hem te verlangen die studie te verlaten. In het toekenningsbesluit van 27 juni 2022 staat alleen dat appellant vanaf 1 september 2022 in Nederland kan studeren. Appellant heeft erop vertrouwd, omdat hij zijn studie in Duitsland voortzette, dat hij recht zou hebben op voortzetting van de bijstand. Door appellant in eerste instantie bijstand toe te kennen terwijl hij niet in Nederland studeerde maar dat toen wel kon, heeft het college het vertrouwen gewekt dat er rekening werd gehouden met zijn situatie en hij daarom ook in de toekomst bijstand kon krijgen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Niet in geschil is dat er voldoende grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat voor appellant de mogelijkheid bestond uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs te volgen, in verband waarmee er een aanspraak op studiefinanciering was. Aan de voorwaarden van uitsluiting van bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, onderdeel 1, van de PW was dan ook voldaan. Tussen partijen is in geschil de vraag of het onevenredig is om van appellant te verlangen om in Nederland te gaan studeren. Daarnaast doet appellant een beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel.
4.2.
De uitsluiting van bijstand waar het hier over gaat berust op een gebonden bevoegdheid op grond van een wet in formele zin. Het is vaste rechtspraak dat een bepaling van een wet in formele zin niet exceptief kan worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel, maar dat het onder bepaalde omstandigheden wel mogelijk is de wet in een concreet geval buiten toepassing te laten. [1] Daarom is voor de beoordeling van deze beroepsgrond van belang of zich bijzondere omstandigheden voordeden die de wetgever niet of niet ten volle heeft verdisconteerd en die de toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder c, onderdeel 1, van de PW zozeer in strijd doen zijn met het evenredigheidsbeginsel, dat die toepassing achterwege moet blijven. Wat appellant heeft aangevoerd houdt niet in dat zo een bijzondere omstandigheid bestaat. Daarom faalt het beroep op het evenredigheidsbeginsel.
4.3.
Wat appellant aanvoert ten aanzien van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel is een herhaling van wat hij in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd. Het college heeft in het bestreden besluit gemotiveerd waarom de aanvraag van appellant in het licht hiervan is afgewezen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgebreid gemotiveerd dat en waarom wat appellant op dit punt heeft aangevoerd geen aanleiding vormt om tot het oordeel te komen dat de afwijzing geen stand kan houden. Appellant heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom het oordeel van de rechtbank op dit punt volgens hem onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank over het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd en neemt deze overwegingen, zoals weergegeven onder 2, over.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2025.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.L. Rijnen

Voetnoten

1.Uitspraak van 15 mei 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:700.