ECLI:NL:CRVB:2025:890

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
19/4932 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en maatmaninkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als servicemonteur heeft gewerkt, heeft aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en dat hij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. Het Uwv heeft echter geconcludeerd dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat betekent dat hij geen recht heeft op een WIA-uitkering. De Raad heeft deskundigen benoemd om de medische situatie van appellant te beoordelen. De plastisch chirurg dr. E.A.W.J. Dumont en psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing hebben gerapporteerd dat er geen medische oorzaak is voor de door appellant geuite klachten. De Raad heeft de conclusies van deze deskundigen gevolgd en geoordeeld dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De rechtbank had eerder het besluit van het Uwv in stand gelaten, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad heeft vastgesteld dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant en dat het maatmaninkomen correct is berekend. Appellant heeft geen recht op vergoeding van proceskosten omdat zijn hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

19/4932 WIA
Datum uitspraak: 5 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 oktober 2019, 19/1529 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 23 maart 2016 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan hij de geselecteerde functies niet vervullen. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat het Uwv bij de berekening van zijn mate van arbeidsongeschiktheid is uitgegaan van een onjuist maatmaninkomen. De Raad volgt de standpunten van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Op 20 januari 2020 heeft mr. Severijn zich als gemachtigde onttrokken.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft dr. E.A.W.J. Dumont, plastisch chirurg, als deskundige benoemd. Dumont heeft op 14 april 2022 gerapporteerd. Naar aanleiding van de reacties van partijen heeft Dumont op 14 oktober 2022 zijn rapport aangevuld. Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 november 2023. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
De Raad heeft het onderzoek heropend en I.S. Hernandez-Dwarkasing, psychiater, als deskundige benoemd. Hernandez-Dwarkasing heeft op 16 juli 2024 gerapporteerd. Partijen hebben op het rapport gereageerd. Hernandez-Dwarkasing heeft op 21 november 2024 nader gerapporteerd. Appellant heeft hierop gereageerd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een nadere zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft gewerkt als servicemonteur voor gemiddeld 38,30 uur per week. Na het
einde van zijn dienstverband per 1 april 2013 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Vanuit die situatie heeft appellant zich meerdere keren ziekgemeld met verschillende soorten klachten, waarna hij telkens enige tijd later door het Uwv hersteld is verklaard. Over hersteldverklaringen per 27 mei 2014 en 30 maart 2015 heeft appellant tot in hoger beroep geprocedeerd. In de hoger beroepsprocedure heeft de Raad verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige benoemd. Greveling-Fockens heeft in een rapport van 4 april 2017 geconcludeerd dat appellant vanwege klachten aan zijn rechterhand en -pols zowel op 27 mei 2014 als op 30 maart 2015 ongeschikt was tot het verrichten van zijn werk als servicemonteur in de volle omvang. De Raad heeft in een uitspraak van 13 september 2017 [1] de uitspraken van de rechtbank en de beslissingen op bezwaar, waarin de beroepen respectievelijk de bezwaren van appellant ongegrond waren verklaard, vernietigd en de besluiten waarin appellant per 27 mei 2014 en 30 maart 2015 hersteld is verklaard herroepen.
1.2.
Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen
naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 33,03%. Bij deze berekening is de arbeidsdeskundige ervan uitgegaan dat appellant in zijn werk als servicemonteur € 19,89 per uur verdiende (het zogenoemde maatmaninkomen). Het Uwv heeft bij besluit van 22 maart 2018 geweigerd appellant met ingang van 23 maart 2016 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 18 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een gewijzigde FML van 9 januari 2019 ten grondslag. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een deel van de geselecteerde functies verworpen en daarvoor in de plaats andere functies geselecteerd. Hij heeft het maatmaninkomen gewijzigd vastgesteld op € 17,95 en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 26,13%.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. In een rapport van 3 mei 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het maatmaninkomen gewijzigd vastgesteld op € 18,31 en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 27,53%.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de (verzekerings)artsen op een onjuiste of onzorgvuldige wijze onderzoek hebben gedaan. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn betoog dat de pijnaanvallen onvoldoende zijn meegewogen. Hiertoe heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant zijn betoog heeft ondersteund met gedateerde verklaringen van zijn anesthesioloog uit 2003 en 2004. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet duidelijk waarom de beoordeling door de (verzekerings)artsen – gebaseerd op recent medisch onderzoek – onzorgvuldig of onjuist zou zijn. De rechtbank heeft evenmin reden gezien om te oordelen dat het rapport van Greveling-Fockens niet door de (verzekerings)artsen gebruikt mocht worden bij hun beoordeling. Ten aanzien van de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet waarom deze niet leiden tot beperkingen in de FML. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat de functies op goede gronden zijn geselecteerd. Appellant kan weliswaar worden gevolgd in zijn grond dat de jaarlijkse gratificatie ten onrechte niet is betrokken bij de berekening van het maatmaninkomen, maar nu dit in beroep is hersteld en de mate van arbeidsongeschiktheid ook hiermee niet uitkomt boven de 35%, heeft de rechtbank hier geen consequenties aan verbonden.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij is van mening dat in de FML van 9 januari 2019 onvoldoende rekening is gehouden met de pijnklachten die hij heeft als gevolg van operaties aan brandwonden op zijn achterhoofd. Appellant stelt dat hij vanwege deze pijnklachten niet in staat is samen te werken met anderen en is aangewezen op werk waarin hij zelf zijn werktijden kan indelen. Ook met de klachten aan zijn rechterhand en -pols, beperkte zicht, beperkingen aan de rechterheup, diabetes type 2 en slechthorendheid is volgens appellant onvoldoende rekening gehouden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de brieven van de anesthesioloog van 15 mei 2003 en 6 februari 2004 die hij in beroep heeft ingediend. In aanvulling hierop heeft appellant in hoger beroep nadere medische stukken ingediend, waaronder een brief van een psychiater van 13 maart 1996 en een psychologisch rapport van 14 augustus 1998. Appellant acht zich vanwege zijn medische beperkingen niet in staat om de door de arbeidsdeskundigen geselecteerde functies te vervullen. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het maatmaninkomen, ook na de aanpassing daarvan in beroep, niet juist is berekend.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Deskundigenonderzoeken
3.3.
Omdat bij de Raad twijfel is ontstaan over de juistheid van de FML van 9 januari 2019, heeft de Raad aanleiding gezien om plastisch chirurg dr. E.A.W.J. Dumont als deskundige te benoemen. In zijn rapport van 14 april 2022 heeft Dumont geconcludeerd dat hij op zijn vakgebied geen medische oorzaak kan vinden voor de door appellant geuite klachten. Dumont ziet daarom geen aanleiding om in de FML verdergaande beperkingen aan te nemen als gevolg van het doorgemaakte trauma aan het hoofd. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de klachten mogelijk op psychologisch/psychiatrisch gebied te verklaren zijn en in overweging gegeven hier nader onderzoek naar te laten doen.
3.4.
Appellant heeft gereageerd op het rapport van Dumont. Hij heeft – kort samengevat – gesteld dat het lichamelijk onderzoek door Dumont niet juist is uitgevoerd, dat zijn rapport feitelijke onjuistheden bevat en dat hij de informatie van behandelaren niet juist heeft geïnterpreteerd. Het rapport van Dumont kan daarom volgens appellant niet gebruikt worden om conclusies over zijn belastbaarheid op te baseren.
3.5.
Dumont heeft in de reactie van appellant geen aanleiding gezien om zijn conclusies te wijzigen.
3.6.
Nadat de zaak op een zitting is behandeld, heeft de Raad psychiater I.S. HernandezDwarkasing als deskundige benoemd. Hernandez-Dwarkasing heeft op 16 juli 2024 gerapporteerd. Zij heeft geconcludeerd dat bij appellant geen sprake is van een psychiatrische diagnose. Er kan niet worden gesproken van een somatisch-symptoomstoornis en er zijn ook geen aanwijzingen voor persoonlijkheidsproblemen. Het is volgens HernandezDwarkasing aannemelijk dat de situatie op de datum in geding vergelijkbaar was en dat ook toen geen sprake was van een psychiatrische stoornis.
3.7.
Appellant heeft te kennen gegeven dat hij het eens is met de conclusie van HernandezDwarkasing dat geen sprake is van een psychiatrische stoornis. Dit neemt volgens appellant niet weg dat zijn klachten reëel zijn en hem ongeschikt maken om te werken in een reguliere baan. Hij is aangewezen op werk dat hij op zijn eigen manier kan inrichten.
3.8.
Hernandez-Dwarkasing heeft in de reactie van appellant geen aanleiding gezien haar conclusies te wijzigen.
3.9.
Het Uwv heeft zich kunnen verenigen met de conclusies van Dumont en HernandezDwarkasing.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Het voornaamste standpunt van appellant is dat hij als gevolg van de pijnklachten aan zijn hoofd niet in staat is samen te werken met anderen en is aangewezen op werk waarin hij zelf zijn werktijden kan indelen. Appellant is het eens met de conclusie van HernandezDwarkasing dat geen sprake is van een psychiatrische stoornis. Hij bestrijdt de conclusie van Dumont dat de klachten vanuit zijn vakgebied als plastisch chirurg niet kunnen worden verklaard. De Raad volgt appellant hierin niet.
4.2.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
4.2.2.
Het rapport van Dumont geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Dumont heeft kennisgenomen van de in het dossier aanwezige medische stukken en de door appellant schriftelijk gegeven toelichting over zijn pijnklachten en de gevolgen daarvan. Vervolgens heeft Dumont een lichamelijk, neurologisch en vasculair onderzoek gedaan. Daarnaast is op verzoek van Dumont een echo vervaardigd van het aangedane gebied op het hoofd van appellant. De radioloog die de echo heeft uitgevoerd, heeft op de plek die appellant aangaf enige post-operatieve veranderingen waargenomen die zouden kunnen passen bij een neuroom. Dumont heeft vervolgens uiteengezet welke eisen gelden voor het stellen van de diagnose van een neuroom en inzichtelijk toegelicht dat bij appellant niet aan al deze eisen wordt voldaan. Hij heeft geconcludeerd dat op plastisch chirurgisch gebied geen beperkingen kunnen worden toegekend als gevolg van de doorgemaakte ingrepen aan het hoofd. Naar aanleiding van de reactie van appellant heeft Dumont zijn rapport aangevuld, waarbij hij heeft toegelicht dat de pijn die appellant ervaart een gevolg is van beschadigingen die aanvankelijk zijn opgetreden door verbranding en later door medisch ingrijpen in de vorm van operaties. In medisch-technische zin kan een dergelijke pijn alleen ontstaan bij het ontstaan van een neuroom ter plaatse van het eerdere trauma. De medische stukken die appellant bij zijn reactie heeft toegezonden, bevestigen dat hiervan geen sprake is. Naar het oordeel van de Raad heeft Dumont hiermee zijn conclusie dat er geen aanleiding is om verdergaande beperkingen aan te nemen in de FML inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd.
4.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de klachten aan zijn rechterhand en -pols, beperkte zicht, beperkingen aan zijn rechterheup, diabetes types 2 en slechthorendheid. Ook hierin ziet de Raad geen aanleiding om de FML van 9 januari 2019 voor onjuist te houden.
4.3.1.
In het rapport van de arts van het Uwv van 14 maart 2018 staat dat appellant tijdens het spreekuur heeft gezegd dat zijn medische situatie vrijwel ongewijzigd is ten opzichte van het deskundigenonderzoek door Greveling-Fockens in 2016 (lees: 2017). De arts heeft, overeenkomstig de bevindingen van Greveling-Fockens, beperkingen aangenomen vanwege de klachten aan de rechterhand en -pols. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze beperkingen in de FML van 9 januari 2019 enigszins aangescherpt. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de FML toegevoegd dat appellant beperkt is ten aanzien van trillingsbelasting op de heup en dat trappenlopen en klimmen wel incidenteel kan maar niet steeds op dezelfde dag. Niet valt in te zien dat hiermee onvoldoende rekening is gehouden met de klachten aan de rechterhand en -pols en de heupklachten.
4.3.2.
Uit het dossier blijkt verder dat de diabetes goed instelbaar is met medicatie en dat het gezichtsvermogen met bril goed is. De gehoorproblemen zijn licht. De Raad ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat hiervoor op de datum in geding beperkingen hadden moeten worden aangenomen.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 9 januari 2019, hebben de arbeidsdeskundigen voldoende en inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.
4.5.
De beroepsgrond dat het maatmaninkomen onjuist is vastgesteld, slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
Op grond van artikel 7a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) wordt het maatmaninkomen vastgesteld door het loon dat de verzekerde met de maatgevende arbeid in het refertejaar heeft verdiend te delen door het aantal uren van die maatgevende arbeid in het refertejaar.
4.5.2.
In artikel 1, onder i, van het Schattingsbesluit staat dat onder refertejaar wordt verstaan het refertejaar bedoeld in artikel 13 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen. Dit is de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
4.5.3.
In artikel 7a, derde lid, van het Schattingsbesluit is bepaald dat het Uwv een andere periode van maximaal één jaar vaststelt waarover het inkomen en het aantal uren van de maatgevende arbeid in aanmerking worden genomen, indien in het refertejaar geen sprake is van maatgevende arbeid of van arbeid van een urenomvang die niet maatgevend is.
4.5.4.
Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 mei 2019 en de daarbij gevoegde bijlage ‘maatmanloonberekening op SV loon’ blijkt dat het Uwv voor de berekening van het maatmaninkomen van appellant is uitgegaan van het loon dat hij heeft genoten in de periode van april 2012 tot en met maart 2013, zijnde het laatste jaar waarin hij werkzaam was als servicemonteur. In de maand maart 2013 heeft appellant, voor hetzelfde aantal gewerkte uren, een hoger loon ontvangen dan in de overige maanden. Dit komt doordat niet opgenomen vakantie-uren zijn uitbetaald en appellant een gratificatie heeft ontvangen. Het Uwv heeft bij de berekening van het maatmaninkomen wel de gratificatie meegenomen, maar niet de uitbetaling van de niet opgenomen vakantie-uren.
4.5.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv voor de berekening van het maatmaninkomen niet uit had mogen gaan van de periode van april 2012 tot en met maart 2013, omdat dit geen representatief beeld geeft van zijn inkomsten. Daarnaast had het Uwv volgens appellant het volledige loon dat hij in maart 2013 heeft genoten, dus inclusief de uitbetaling van niet opgenomen vakantie-uren, moeten meenemen in de berekening. De Raad volgt appellant hierin niet. Dat het inkomen in de voorgaande jaren hoger was, is onvoldoende om te concluderen dat in het refertejaar geen sprake is geweest van maatgevende arbeid of van arbeid van een urenomvang die niet maatgevend is. Over vergoeding van niet opgenomen vakantie-uren heeft de Raad al eerder geoordeeld dat dit een eenmalige vergoeding betreft die niet als loonvormend kan worden gezien. [2] Er is geen aanleiding om in dit geval tot een ander oordeel te komen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2025.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.CRvB 13 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3212.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3157.