ECLI:NL:CRVB:2016:3157

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2016
Publicatiedatum
23 augustus 2016
Zaaknummer
13/2147 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beoordeling van beperkingen in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die een WIA-uitkering aanvroeg, was van mening dat het Uwv onterecht had vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van de appellant, waaronder zijn psychische en lichamelijke klachten, en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) adequaat was opgesteld. De Raad bevestigde dat de appellant in staat werd geacht om werk te verrichten, mits er gelegenheid was voor toiletbezoek, wat in de FML was opgenomen. De Raad oordeelde dat de door de appellant ingebrachte medische informatie niet voldoende was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht het beroep van de appellant ongegrond had verklaard en bevestigde de eerdere uitspraak. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/2147 WIA
Datum uitspraak: 19 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 maart 2013, 12/2962 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.A.R. Brouwers hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 3 februari 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. S.G.C. van Ingen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Het Uwv heeft gereageerd op een vraagstelling van de Raad. Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 13 maart 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van 14 mei 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 16 augustus 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Kort en zakelijk samengevat komen deze gronden op het volgende neer. Hij acht het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische en lichamelijke toestand. Volgens informatie van PsyQ is sprake van stemmings- en angstklachten. Uit een brief van 21 augustus 2012 van PsyQ blijkt een GAF-score van 50 en dit wijst op ernstige beperkingen in het sociaal functioneren. Voorts had het Uwv een urenbeperking moeten aannemen. Ten aanzien van appellants darmklachten heeft een verzekeringsarts van Schadetax aanzienlijk meer beperkingen aangenomen. Wegens de darmproblematiek is appellant genoodzaakt tot het plegen van veelvuldig toiletbezoek. Dit zorgt voor aanzienlijke belemmeringen van appellant om werk te verrichten, omdat van een werkgever niet redelijkerwijs kan worden gevergd een werknemer aan te nemen dan wel in dienst te houden die het grootste deel van de werkdag op het toilet doorbrengt. Appellant acht zich alleen al daarom en voorts wegens zijn beperkingen niet staat de ter bepaling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv geselecteerde functies te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij meer beperkt moet worden geacht heeft appellant rapporten van Psyon en Human Ability uit 2014 ingezonden. Appellant heeft voorts aangevoerd dat het maatmanloon onjuist is vastgesteld en heeft daartoe verwezen naar een nabetaling van zijn werkgever voor niet genoten verlof, ADV-uren en overuren. Daarnaast heeft het Uwv volgens appellant een onjuiste referteperiode gehanteerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad acht het oordeel van de rechtbank, haar beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen juist.
4.2.1.
Voor zover de gronden van appellant betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
8 augustus 2012. Uit dit rapport blijkt dat deze kennis droeg van de bevindingen van de verzekeringsarts. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren, die betrekking hebben op zowel de fysieke als psychische gezondheidstoestand van appellant. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat wat appellant heeft aangevoerd geen reden vormt om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen.
4.2.2.
Appellant beschikt volgens het Uwv over verminderde duurzame mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hij wordt echter in staat geacht tot het verrichten van psychisch niet te stresserend en fysiek niet te zwaar belastend werk, waarbij appellant gelegenheid heeft om op een willekeurig moment het toilet te bezoeken. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde FML zijn beperkingen opgenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, (aanpassing aan) fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en werktijden. Uit de door appellant overgelegde informatie van onder meer PsyQ is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellants psychische en fysieke beperkingen voor het verrichten van arbeid. Ten aanzien van appellants darmklachten heeft de rechtbank voorts met juistheid overwogen dat de verzekeringsarts van Schadetax weliswaar meer beperkingen heeft aangenomen, maar dat de verzekeringsartsen toereikend hebben gemotiveerd hoe en waarom zij tot de vastgestelde beperkingen per de datum in geding zijn gekomen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht waarom de door de verzekeringsarts van Human Ability opgenomen extra beperkingen niet worden overgenomen. De Raad verwijst naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 augustus 2012 en 19 november 2014.
4.2.3.
Wat appellant heeft aangevoerd met betrekking tot het belang van de GAF-score onderschrijft de Raad niet. Het GAF-systeem is bedoeld om in het kader van een behandeling enig handvat te geven voor beoordeling van het beloop daarvan. Het is niet bedoeld om daarmee beperkingen in sociaal of beroepsmatig functioneren vast te leggen (zie de uitspraak van 11 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW1513). Aan de door PsyQ vermelde GAF-score hecht de Raad daarom niet de waarde die appellant eraan gehecht wenst te zien.
4.2.4.
Ten aanzien van de door appellant geclaimde urenbeperking ziet de Raad, gelet op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 januari 2014, geen aanleiding om, naast de reeds aangenomen beperkingen, een urenbeperking aan te nemen. Ook uit de door appellant overgelegde medische informatie kan niet anders worden geconcludeerd.
4.2.5.
Appellant heeft gesteld dat hij gemiddeld 12 tot 30 keer per dag een toilet bezoekt, waarbij hij vaak een half uur of langer op het toilet doorbrengt. De Raad acht de stelling van appellant evenwel niet aannemelijk, omdat deze neerkomt op een toiletgang van zes tot
15 uur per dag en uit de aanwezige medische stukken, waaronder een brief van
29 oktober 2012 van de maag-, darm- en leverarts, niet is gebleken van een dusdanig excessief toiletbezoek. Verwezen wordt naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 augustus 2012 waarin zij vermeldde een toiletbezoek van 12 tot 30 keer per dag wel erg veel te vinden en dat met het toiletbezoek – op zichzelf – voldoende rekening is gehouden in de FML, namelijk dat appellant in de gelegenheid moet kunnen worden gesteld om op een willekeurig moment het toilet te bezoeken. De Raad heeft geen reden om aan dit oordeel te twijfelen. Terecht heeft de rechtbank het betoog van appellant, dat van een werkgever in redelijkheid niet verlangd kan worden dat hij hem in dienst neemt, gelet op zijn beperkingen ten aanzien van het toiletbezoek, verworpen. Zoals eerder door de Raad is overwogen, ziet artikel 9, onder e, van het Schattingsbesluit op andere aspecten dan de aspecten die in aanmerking worden genomen bij de vraag naar de passendheid van de geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht (uitspraak van 14 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1691). Nu in de FML rekening is gehouden met gelegenheid tot toiletbezoek in verband met appellants darmklachten, kan deze beperking rechtens niet tevens worden aangemerkt als kenmerk bedoeld in genoemde bepaling in het Schattingsbesluit.
4.3.1.
Hangende het hoger beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkens de rapporten van 19 mei 2015, 8 december 2015 en 9 maart 2016 de omvang van de maatman gewijzigd en het maatmaninkomen omhoog bijgesteld naar € 17,43. Daarbij is de arbeidsdeskundige na een daartoe gedaan verzoek van de Raad uitgegaan van een referteperiode van november 2008 tot en met mei 2009. Omdat de wijziging van de maatman van directe invloed is op de reductiefactor, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep enkele nieuwe functies geduid. Als gevolg daarvan is de schatting nu gebaseerd op de functies schadecorrespondent (SBC-code 516080), medewerker intern transport (SBC-code 111220) en administratief medewerker (SBC-code 315090). Dit heeft niet geleid tot indeling in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse.
4.3.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de functies schadecorrespondent en secretaresse, typist (als vierde functie), alsmede een derde deelfunctie binnen de functie van administratief medewerker niet mochten worden bijgeduid. Het betreft hier een beoordeling per einde wachttijd en niet de intrekking of verlaging van een lopende uitkering. Het vertrouwensbeginsel noch enige bepaling van het Schattingsbesluit staat dan aan het bijduiden van functies in de weg.
4.3.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 8 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY6390) mag van de juistheid van de CBBS-gegevens worden uitgegaan, tenzij die voldoende gemotiveerd worden bestreden of indien de rechter zelf aan de juistheid ervan twijfelt. Daarvan is ten aanzien van de functie van medewerker intern transport niet gebleken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat er niet meer dan 5 tot 10 kgf duw- en trekkracht is vereist bij het handmatig verplaatsen van rolcontainers en pallets met een pallettruck, zoals door de arbeidsanalist is vastgesteld. Daarnaast kan appellant gebruik maken van een voorziening van de werkgever in de vorm van een elektrisch aangedreven palletwagen (uitspraak van
6 december 2013, ECLI:Nl:CRVB:2013:2703).
4.3.4.
Met de arbeidskundige rapporten is afdoende gemotiveerd dat appellant gelet op zijn mogelijkheden en beperkingen in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de gronden tegen (mogelijke) overschrijdingen in de geselecteerde functies uitvoerig weerlegd. Ten aanzien van toiletbezoek is voorts voldoende gemotiveerd dat in de geselecteerde functies, gelet op de aard van de werkzaamheden, gelegenheid bestaat het werkproces te onderbreken voor toiletbezoek zonder dat het werkproces daar schade van ondervindt.
Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd dat de functies op opleidingsniveau en werkervaringsvereisten voldoen aan appellants mogelijkheden.
4.4.1.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij de (her)berekening van het maatmanloon geen rekening gehouden met de vergoeding van niet opgenomen vakantie uren en ADV-uren. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat een dergelijke betaling niet als loonvormend wordt gezien, maar als eenmalige vergoeding voor de niet opgenomen vakantie uren en ADV-uren. De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in dit verband voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid sprake was van een structureel genoten loonelement (vergelijk de uitspraak van 15 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2521).
4.4.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de referteperiode en de bruto-inkomsten van appellant in die periode correct vastgesteld, daarbij rekening houdende met de door appellant aan de orde gestelde uitbetaalde structurele over(werk)uren, tijd-voor-tijduren, winstuitkering en vakantiegeld. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant het loon van zijn werkgever per maand ontving. Uitgaande van 261 loondagen per jaar, waarbij het Uwv heeft aangesloten bij de bepalingen in het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen, alsmede uitgaande van een week van vijf loondagen is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht uitgegaan van 52,2 weken per jaar. Niet het door appellant tot basis van zijn berekening genomen aantal van 52 kalenderweken per jaar is uitgangspunt bij de berekening van het maatmanloon, maar het aantal van 261 loondagen per jaar. Het maatmanloon is dan ook op juiste gronden vastgesteld op € 17,43.
4.5.
Het bij de resterende eerste drie functies als genoemd onder 4.3.1, afgezet tegen het voor appellant vastgestelde maatmaninkomen, dient te leiden tot een arbeidsongeschiktheid van appellant van minder dan 35%.
5. Uit het overwogene bij 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zodat ook het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.D.F. de Moor
GdJ