In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die een WIA-uitkering aanvroeg, was van mening dat het Uwv onterecht had vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van de appellant, waaronder zijn psychische en lichamelijke klachten, en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) adequaat was opgesteld. De Raad bevestigde dat de appellant in staat werd geacht om werk te verrichten, mits er gelegenheid was voor toiletbezoek, wat in de FML was opgenomen. De Raad oordeelde dat de door de appellant ingebrachte medische informatie niet voldoende was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht het beroep van de appellant ongegrond had verklaard en bevestigde de eerdere uitspraak. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.