ECLI:NL:CRVB:2025:905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
23/1744 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van bezwaren tegen intrekking en terugvordering van persoonsgebonden budget

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2025, wordt geoordeeld over de hoger beroepen van twee appellanten tegen een besluit van het zorgkantoor. Appellante 1 heeft bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar persoonsgebonden budget (pgb) en de terugvordering van een bedrag van € 71.282,45. Appellante 2, als bewindvoerder van de budgethouder, heeft ook bezwaar gemaakt, maar beide bezwaren zijn niet-ontvankelijk verklaard. De Raad oordeelt dat appellanten niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij het intrekkings- en terugvorderingsbesluit. De rechtbank Amsterdam had eerder de beroepen van appellanten niet-ontvankelijk verklaard, wat de Raad nu bevestigt. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, maar verklaart het beroep van appellante 1 tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk. De Raad oordeelt dat het zorgkantoor in de proceskosten van appellante 1 en 2 moet worden veroordeeld, en dat het griffierecht aan beide appellanten moet worden vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijke motivering van besluiten door het zorgkantoor en de rol van belanghebbendheid in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

23/1744 WLZ, 23/2073 WLZ, 23/2901 WLZ, 24/94 WLZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2023, 21/4024 en 21/4062 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante 1 B.V.]. (appellante 1)
[Appellante 2 B.V.] (appellante 2)
Zilveren Kruis zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
Datum uitspraak: 6 juni 2025
SAMENVATTING
De Raad oordeelt in deze zaken dat het bezwaar van appellante 1 niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden en het bezwaar van appellante 2 terecht niet-ontvankelijk verklaard is. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante 1 hebben mrs. F.P. Heijne en V.S. van Brouwershaven, advocaten, hoger beroep ingesteld.
Namens appellante 2 heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het zorgkantoor heeft mr. H.J. Arnold, advocaat, in beide hoger beroepen een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaken niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
[naam budgethouder] (budgethouder) is geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg (Wlz). Het zorgkantoor heeft aan de budgethouder in verband hiermee een persoonsgebonden budget (pgb) verleend op grond van de Wlz.
1.2.
De budgethouder kocht met dit pgb zorg in bij appellante 1. Appellante 2 is tot bewindvoerder van de budgethouder benoemd.
1.3.
Het zorgkantoor heeft naar aanleiding van fraudemeldingen onderzoek gedaan naar de besteding van het pgb door de budgethouder bij appellante 1. Met een besluit van 25 augustus 2020 heeft het zorgkantoor, onder verwijzing naar de resultaten van het onderzoek, het pgb van de budgethouder voor de jaren 2019 en 2020 ingetrokken en van de budgethouder een bedrag van € 71.282,45 teruggevorderd.
1.4.
Appellante 1 heeft tegen het besluit van 25 augustus 2020 bezwaar gemaakt. De budgethouder heeft geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Appellante 1 heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
1.6.
Het zorgkantoor heeft appellante 2 in een brief van 23 oktober 2020, onder verwijzing naar het in 1.3 genoemde besluit van 25 augustus 2020, bericht dat zij haar taken als bewindvoerder niet goed uitvoert. Appellante 2 heeft op 6 februari 2021 bezwaar gemaakt tegen de brief van 23 oktober 2020.
1.7.
Met een besluit van 5 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar van appellante 1 ongegrond verklaard en het besluit van 25 augustus 2020 gehandhaafd. Het zorgkantoor heeft het in 1.6 genoemde bezwaar van appellante 2 geacht te zijn gericht tegen het besluit van 25 augustus 2020 en dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege niet verschoonbare termijnoverschrijding.
1.8.
Appellante 1 heeft haar beroep na het nemen van het bestreden besluit gehandhaafd. Appellante 2 heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante 1 en appellante 2 onder verwijzing naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep 23 november 2022 [1] niet-ontvankelijk verklaard omdat zij niet zijn aan te merken als belanghebbenden. Het beroep tegen het niet-tijdig beslissen van appellante 1 heeft de rechtbank ook niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft aanleiding gezien om het zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellante 1 in beroep ten bedrage van € 1.674,- . Ook dient het zorgkantoor het door appellante 1 betaalde griffierecht te vergoeden.
De standpunten van appellanten
3.1.
Appellante 1 heeft aangevoerd dat de rechtbank haar beroepen ten onterechte nietontvankelijk heeft verklaard en de inhoudelijke beroepsgronden onbesproken heeft gelaten. Appellante 2 heeft aangevoerd dat de rechtbank wel (erg) kort door de bocht is gegaan door enkel te verwijzen naar de eerdere uitspraken van de Raad. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op haar toelichting waarom haar situatie anders is.
3.2.
Het zorgkantoor heeft in het incidenteel hoger beroep van appellante 1 aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het gaat om samenhangende zaken, zodat een volledige proceskostenveroordeling niet gerechtvaardigd is. Het zorgkantoor heeft verzocht appellante 1 in de proceskosten van het zorgkantoor in hoger beroep te veroordelen. In het incidenteel hoger beroep van appellante 2 heeft het zorgkantoor aangevoerd dat het
vanwege de reden van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellante 2 – voor de hand gelegen had dat de rechtbank appellante 2 had veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan het zorgkantoor.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep van appellante 1 tegen het niet tijdig beslissen en de beroepen tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.1.
Aan de orde is allereerst de vraag of appellanten 1 en 2 belanghebbenden zijn bij het intrekkings- en terugvorderingsbesluit van 25 augustus 2020.
4.2.
Ten aanzien van appellante 1 oordeelt de Raad hierover als volgt. In de uitspraken van 15 november 2023 [2] en de onder 2 genoemde uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat appellante 1 geen belanghebbende is bij soortgelijke besluiten als het besluit dat hier aan de orde is. Er zijn in deze procedure geen argumenten of aanknopingspunten die leiden tot een ander oordeel dan het oordeel dat in die uitspraken is gegeven. Het zorgkantoor heeft het bezwaar van betrokkene 1 daarom ten onrechte ontvankelijk geacht.
4.3.
Ten aanzien van appellante 2 oordeelt de Raad hierover als volgt. Appellante 2 heeft voor zichzelf als bewindvoerder bezwaar gemaakt. Over de positie van andere bewindvoerders heeft de Raad in de in 4.2 genoemde uitspraken van 15 november 2023 geoordeeld dat die geen belanghebbenden waren bij het besluit van 25 augustus 2020. Dat is in deze zaak niet anders. Van een eigen, rechtens relevant belang van de bewindvoerder is niet gebleken. Het zorgkantoor heeft daarom terecht – zij het om andere redenen die gelet op dit oordeel onbesproken kunnen blijven – het bezwaar van appellante 2 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De incidentele hoger beroepen van het zorgkantoor
4.4.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is, voor zover hier van belang, sprake van samenhangende zaken als een of meer belanghebbenden bezwaar hebben gemaakt, welke bezwaren (nagenoeg) gelijktijdig zijn behandeld door het bestuursorgaan of de bestuursrechter, waarbij rechtsbijstand wordt verleend door dezelfde persoon of een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
4.5.
Appellante 1 heeft in deze zaak en twee andere zaken [3] beroep niet tijdig beslissen ingesteld en deze beroepen gehandhaafd nadat het besluit op bezwaar bekend was gemaakt. De zaken zijn door de rechtbank gelijktijdig behandeld op een zitting van 21 maart 2023, waarbij de rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon en de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Dit betekent dat sprake is van samenhangende zaken die voor de kosten van rechtsbijstand worden beschouwd als één zaak. Omdat het gaat om minder dan vier zaken, is de wegingsfactor 1. De rechtbank heeft hiermee ten onrechte geen rekening gehouden bij de uitgesproken proceskostenveroordeling.
4.6.
Het betoog van het zorgkantoor dat de rechtbank appellante 2 had moeten veroordelen in de proceskosten van het zorgkantoor slaagt niet. Appellante 2 is een privaatrechtelijke rechtspersoon. Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een natuurlijke persoon slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is sprake, als op grond van bijzondere omstandigheden kan worden vastgesteld dat ten tijde van het instellen van het (hoger) beroep het voor appellante evident was dat van de ingestelde procedure geen positief resultaat viel te verwachten. Hoewel de wet deze voorwaarde niet stelt bij een proceskostenveroordeling ten laste van een privaatrechtelijke rechtspersoon als appellante 2, vindt deze toch alleen plaats indien het bij het instellen van het beroep evident was dat het beroep zou worden verworpen. Het zorgkantoor heeft bij de rechtbank aangevoerd dat appellante(n) (1 en) 2 ook na de uitspraken van de Raad van 23 november 2022 volharden in hun standpunt dat zij wel belanghebbende(n) is/zijn en dat zij daarom aan het zorgkantoor een vergoeding verschuldigd is/zijn voor gemaakte proceskosten. Dat een partij volhardt in zijn standpunt is onvoldoende om te concluderen dat bij het instellen van het beroep evident was dat het beroep zou worden verworpen.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Uit wat is overwogen in 4.3 en 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak niet geheel in stand kan blijven. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen, slechts met uitzondering van de beslissing over het griffierecht in het beroep van appellante 1. Nu de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, beoordeelt de Raad vervolgens de beroepen van appellanten 1 en 2 tegen het bestreden besluit.
4.8.
Zoals is overwogen in 4.2 is het bezwaar van appellante 1 door het zorgkantoor ten onrechte ontvankelijk geacht. Het beroep van appellante 1 is daarom gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd, voor zover het de bezwaren van appellante 1 betreft. De Raad zal dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
4.9.
Het beroep van appellante 1 tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar is eveneens niet-ontvankelijk, aangezien inmiddels een besluit is genomen en ter zake daarom geen belang meer bestaat. In de toekenning van een eventuele dwangsom kan voorts geen belang worden gevonden, nu aan een niet-belanghebbende geen dwangsom toekomt. [4]
4.10.
Zoals is overwogen in 4.3 heeft het zorgkantoor het bezwaar van appellante 2 terecht niet-ontvankelijk geacht. Het beroep van appellante 2 slaagt daarom niet en moet ongegrond worden verklaard.
4.11.
Het verzoek van het zorgkantoor appellante 1 in hoger beroep te veroordelen in de proceskosten van het zorgkantoor wordt om dezelfde reden als genoemd in 4.6 afgewezen.
5.1.
Aanleiding bestaat het zorgkantoor te veroordelen in de kosten van appellante 1. Gelet op wat is overwogen in 4.5 en de gelijktijdige behandeling in hoger beroep gaat de Raad hierbij uit van drie samenhangende zaken die worden beschouwd als één zaak, waarbij wegingsfactor 1 wordt toegepast. Deze kosten worden begroot op € 604,67 in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,-, verdeeld over de drie samenhangende zaken) en op € 302,33 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, verdeeld over de drie samenhangende zaken), in totaal € 907,-.
5.2.
Aanleiding bestaat het zorgkantoor te veroordelen in de kosten van appellante 2. In dit geval bestaat er naar het oordeel van de Raad aanleiding om het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten die een andere partij heeft moeten maken, omdat die andere partij heeft moeten procederen om een deugdelijke motivering van het besluit te krijgen, ook al is het beroep ongegrond. Die situatie doet zich hier voor. Deze kosten worden begroot op € 907,- in hoger beroep. Gelet op wat is overwogen in 4.10 ziet de Raad geen aanleiding het zorgkantoor te veroordelen in de kosten van appellante 2 in beroep.
5.3.
Ook bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb te bepalen dat de griffier van de Raad het zowel door appellante 1 als door appellante 2 betaalde griffierecht in hoger beroep van € 548,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de beslissing over het griffierecht in het beroep van appellante 1;
  • verklaart het beroep van appellante 1 tegen het besluit van 5 juli 2021 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het zorgkantoor het bezwaar van appellante 1 ontvankelijk heeft geacht;
  • verklaart het beroep van appellante 1 tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk;
  • verklaart het bezwaar van appellante 1 tegen het besluit van 25 augustus 2020 nietontvankelijk;
  • verklaart het beroep van appellante 2 tegen het besluit van 5 juli 2021 ongegrond;
  • veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van appellante 1 in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 907,-;
  • veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van appellante 2 in hoger beroep tot een bedrag van € 907,-;
  • bepaalt dat de griffier aan appellanten 1 en 2 het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.C.A. Bruggeman, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2025.
(getekend) C.W.C.A. Bruggeman
(getekend) C.K. Teunissen