ECLI:NL:CRVB:2025:945

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
23/1931 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen bijzondere bijstand voor verhuiskosten en inrichtingskosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van aanvragen om bijzondere bijstand voor stofferings- en inrichtingskosten en verhuiskosten door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellanten, een gezin dat sinds 14 september 2020 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, hebben verzocht om bijzondere bijstand in verband met hun verhuizing naar een eengezinswoning. De aanvragen zijn afgewezen omdat de verhuizing niet noodzakelijk werd geacht. Appellanten voerden aan dat de verhuizing wel noodzakelijk was vanwege overlast en angst voor huisuitzetting, maar de Raad oordeelde dat er geen objectieve aanknopingspunten waren voor deze stelling. De Raad concludeerde dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de verhuizing noodzakelijk was en dat de daarmee samenhangende kosten als noodzakelijke kosten in de zin van de wet konden worden aangemerkt. Het hoger beroep van appellanten is dan ook afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam is bevestigd. Hierdoor blijven de afwijzingen van de aanvragen om bijzondere bijstand in stand.

Uitspraak

23/1931 PW, 23/1932 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 mei 2023, 22/4311 en 23/82 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 24 juni 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand voor stofferings- en inrichtingskosten en voor verhuiskosten. Aan de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand ligt ten grondslag dat de verhuizing niet noodzakelijk was en dat de met de verhuizing samenhangende kosten dan ook niet kunnen worden aangemerkt als noodzakelijke kosten. Volgens appellanten was de verhuizing wel noodzakelijk. De Raad volgt appellanten daarin niet. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A. el Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 mei 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Idrissi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Duinhouwer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 14 september 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Appellanten woonden toen samen met hun zoontje, in een seniorencomplex op adres X te [woonplaats] .
1.2.
Met brieven van 18 maart 2020, 22 april 2020, 22 november 2021 en 9 december 2021 heeft de woningcorporatie appellanten meegedeeld dat er overlastmeldingen over (het gezin van) appellanten zijn ontvangen. Appellanten zijn verzocht hun gedrag aan te passen en gesommeerd de (geluids)overlast per direct te stoppen. Verder is meegedeeld dat als de overlast aanhoudt, de situatie zal worden gemeld bij het Woonoverlast overleg van de gemeente [woonplaats] . Vanaf januari 2022 zijn gesprekken met appellant gevoerd over de overlast. Tijdens die gesprekken heeft appellant verzocht om een andere woning. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de woningcorporatie “uit coulance en bij wijze van hoge uitzondering”, omdat appellanten met hun zoontje in een seniorencomplex wonen, appellanten een eengezinswoning op adres Y te [woonplaats] aangeboden. Appellanten hebben deze woonruimte per 16 juni 2022 geaccepteerd.
1.3.
In verband met de verhuizing naar de woning op adres Y hebben appellanten op 14 juni 2022 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor inrichtings- en stofferingskosten tot een bedrag van € 2.000,-. Het gaat daarbij om de kosten van een vloer, kledingkast, kinderbed en bankstel. Ook hebben appellanten een aanvraag ingediend voor verhuiskosten. Deze kosten zien op de huur van een bus voor een bedrag van € 130,-.
1.4.
Met twee afzonderlijke besluiten van 30 juni 2022, na bezwaar gehandhaafd met besluiten van 8 september 2022 en 24 november 2022 (bestreden besluiten 1 en 2), heeft het college beide aanvragen om bijzondere bijstand voor inrichtings- en stofferingskosten afgewezen. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, ligt aan beide bestreden besluiten ten grondslag dat geen sprake was van een noodzakelijke verhuizing en dat de daarmee samenhangende kosten daarom geen noodzakelijke kosten zijn.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regel die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW moet eerst worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte moet worden beoordeeld of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte.
4.2.
Degene die een aanvraag doet om bijzondere bijstand moet aannemelijk maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van die bijstand. [1]
4.3.
Appellanten hebben als enige beroepsgrond aangevoerd dat er voor hen wel een noodzaak bestond om te verhuizen en dat de met de verhuizing samenhangende kosten daarom noodzakelijke kosten waren. In dat kader hebben appellanten gesteld dat zij zich uit angst voor een huisuitzetting gedwongen hebben gevoeld op het eenmalige aanbod van de woningcorporatie voor een eengezinswoning in te gaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Anders dan appellanten hebben betoogd bieden de stukken geen objectieve aanknopingspunten voor de door appellanten gestelde angst voor een huisuitzetting. Dergelijke aanknopingspunten zijn in ieder geval niet te vinden in de in 1.2 vermelde brieven van de woningcorporatie. In de laatste brief, van 9 december 2021, staat alleen dat bij aanhoudende overlast de situatie zal worden gemeld bij het Woonoverlast overleg van de gemeente Rotterdam. Dat appellanten op korte termijn een huisuitzetting boven het hoofd hing, kan daaruit niet worden afgeleid.
4.3.2.
Verder blijkt uit de stukken dat bij appellanten al langere tijd de wens bestond om te verhuizen naar een andere woning. Zo staat in de brief van de woningcorporatie van 22 november 2021 dat appellanten al op 23 augustus 2021 een verzoek bij de woningcorporatie hebben ingediend voor een andere woning, omdat hun kind niet kon slapen door renovatiewerkzaamheden. Verder zijn van de kant van appellanten in de toelichting van 21 juni 2022 bij de aanvraag om bijzondere bijstand en tijdens een telefoongesprek met een medewerker van de gemeente Rotterdam op 30 juni 2022 onder meer als redenen voor de verhuizing genoemd dat appellanten de flatwoning te gevaarlijk voor hun zoontje vinden en dat zij willen verhuizen naar een eengezinswoning. Dat de verhuizing is ingegeven door een dreigende huisuitzetting strookt hier niet mee.
4.3.3.
Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat in hun geval sprake is geweest van een noodzakelijke verhuizing en daarmee evenmin dat sprake is van noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 van de PW.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgen appellanten geen vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.J. Janssen en W.A. Timmer, als leden, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2025.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel

Participatiewet
Artikel 35, eerste lid
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 8 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3059.