ECLI:NL:CRVB:2025:946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
24/2409 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 8 april 2023, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing van het Uwv, omdat zij meent dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 1 mei 2025, waarbij appellante via een beeldverbinding aanwezig was en werd bijgestaan door haar advocaat, mr. I.J.L. Gijsen. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.J.H.H. Fuchs.

De Raad oordeelt dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De rechtbank Limburg had eerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad stelt vast dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante, uitgaande van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die door een verzekeringsarts is opgesteld. De Raad concludeert dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv en dat appellante niet in aanmerking komt voor een hogere urenbeperking dan vastgesteld.

De Raad wijst ook het verzoek van appellante om benoeming van een onafhankelijke deskundige af, omdat er geen twijfel bestaat aan de medische beoordeling. De uitspraak bevestigt dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft en dat appellante geen recht heeft op schadevergoeding of proceskostenvergoeding.

Uitspraak

24/2409 WIA
Datum uitspraak: 12 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 september 2024, 23/3055 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de WIA-uitkering per 8 april 2023 terecht heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I.J.L. Gijsen, advocaat, hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 mei 2025. Appellante heeft via een beeldverbinding aan de zitting deelgenomen en werd bijgestaan door mr. Gijsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als helpende voor 23,91 uur per week. Op 18 februari 2018 heeft zij zich ziekgemeld. Bij besluit van 13 februari 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 16 februari 2020 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellante heeft zich op 1 maart 2021 vanuit een situatie van werkloosheid ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. In dat kader heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante vanaf 1 maart 2021 als gevolg van hypothyroïdie volledig arbeidsongeschikt is. De arts heeft de beperkingen van appellante bij het verrichten van werkzaamheden per 22 december 2022 neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 januari 2023. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en het arbeidsongeschiktheidspercentage berekend op 27,46%. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 1 maart 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Bij besluit van 7 februari 2023 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 8 april 2023 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van de WIA-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 18 september 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 8 september 2023 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat er naar aanleiding van wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen grond is om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het rapport van 8 september 2023 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische en de lichamelijke gezondheidsklachten van appellante en de diagnoses die zijn gesteld kenbaar en uitvoerig heeft besproken en in de herbeoordeling heeft betrokken. Voorts heeft hij gemotiveerd waarom er geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om aanvullende beperkingen op te nemen in de FML van 8 september 2023. Vanuit preventief oogpunt heeft de primaire arts een urenbeperking vastgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd waarom hij geen aanleiding ziet om een nog grotere urenbeperking op te nemen. In een aanvullend rapport van 4 januari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid gemotiveerd gereageerd op de beroepsgronden van appellante en de door haar overgelegde medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat is afgezien van een lichamelijk onderzoek van appellante tijdens zijn spreekuur, omdat dat geen toegevoegde waarde had. Er was al voldoende medische informatie over de lichamelijke conditie van appellante aanwezig en er was geen reden om te twijfelen aan die door appellante verstrekte informatie. De rechtbank heeft overwogen dat met de in beroep overgelegde medische informatie niet aannemelijk is gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van haar gezondheidstoestand. Evenmin heeft appellante twijfel doen rijzen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over haar gezondheidstoestand en haar belastbaarheid voor arbeid. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de arbeidskundige beoordeling niet onjuist of gebrekkig is. Met de arbeidskundige rapporten in samenhang bezien met de verzekeringsgeneeskundig rapportages en de voorliggende gegevens uit het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem, is uitvoerig en op voldoende feitelijke grondslag gemotiveerd dat de laatste aan appellante voorgehouden functies in overeenstemming zijn met haar belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML van 8 september 2023.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante is van mening dat haar WIA-uitkering ten onrechte is beëindigd en dat zij op 8 april 2023 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt dient te worden geacht. Appellante heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen lichamelijk onderzoek is verricht en daarbij op een uitspraak van de Raad van 4 mei 2022 [1] gewezen. Appellante heeft ook aangevoerd dat de PTSS-klachten nog altijd aan de orde zijn en enkel iets zijn verminderd. Zij kampt daarbij nog altijd met een ernstige angst en paniekstoornis. Appellante is van mening dat bij haar een forsere urenbeperking van toepassing is dan is vastgesteld. Daarbij heeft appellante erop gewezen dat in de Standaard duurbelastbaarheid expliciet aandacht wordt besteed aan een drietal items, de energiehuishouding, al dan niet met de verminderde mogelijkheden tot recupereren, de behandelingen die lopen en het effect daarvan op iemands functioneren en het preventieve element. Deze items zijn volgens appellante op haar situatie van toepassing. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een discrepantie tussen de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geduide beperkingen en de klachten en beperkingen zoals die blijken uit de ingebrachte medische informatie, haar dagverhaal en aanknopingspunten in de gedingstukken. Appellante heeft onder verwijzing naar het beginsel van equality of arms en met een beroep op het arrest van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Korošec [2] verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank het bestreden besluit over de beëindiging van de WIAuitkering van appellante terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van deze artsen. De beroepsgrond dat het medisch onderzoek niet voldoende zorgvuldig is verricht, omdat geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, slaagt niet. Het is aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep om te beoordelen of appellante lichamelijk onderzocht moest worden. Tijdens het spreekuurcontact op 8 september 2023 is weliswaar geen lichamelijk onderzoek verricht, maar in het rapport van 4 januari 2024 is op toereikende wijze uiteengezet waarom een lichamelijk onderzoek in bezwaar in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie geen toegevoegde waarde had. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op basis van de beschikbare gegevens een onjuist of onvolledig beeld heeft gevormd van de medische situatie van appellante op de datum in geding.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Uit wat door appellante in hoger beroep is aangevoerd, blijkt dat met name in geschil is of het Uwv een verdergaande urenbeperking dan 6 uur per dag en 30 uur per week had moeten aannemen. In het rapport van 8 september 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er bij appellante op 8 april 2023 geen reden is voor een verdergaande urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat vanuit preventief oogpunt een urenbeperking is aangenomen. Daarmee is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in voldoende mate tegemoet gekomen aan de aanwezige problematiek. Er is geen indicatie voor een grotere urenbeperking. Er is geen sprake is van een aandoening waarvan bekend is dat zij met een zodanig verlies van energie gepaard gaat, dat een verdergaande urenbeperking noodzakelijk is. Nadat appellante redelijk succesvol behandeld werd in verband met PTSS, resteerden op de datum in geding nog angst- en paniekklachten die het gevolg lijken te zijn van werkgerelateerde gebeurtenissen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij gewezen op de beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren die zijn aangenomen en op het dagverhaal van appellante. De Raad kan deze motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen. Verder wordt overwogen dat appellante in hoger beroep ook niet heeft onderbouwd dat haar behandelingen dusdanig tijdrovend zijn, dat er om die reden noodzaak is voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking.
4.4.
Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 23 januari 2023 [3] heeft overwogen, brengt het arrest Korošec niet mee dat, als er gebruikgemaakt is van de mogelijkheid stukken uit de behandelend sector in te brengen, het beginsel van equality of arms is geschonden door het enkele feit dat door betrokkene niet zelf een contraexpertise is ingebracht. Uit het arrest Korošec volgt verder niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms zou zijn gehouden een medische deskundige te benoemen in een situatie als hier aan de orde, waarin een verzekeringsarts bezwaar en beroep alle beschikbare informatie bij de beoordeling heeft betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige te benoemen. Omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat ook op deze grond geen aanleiding een deskundige te benoemen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft en dat er geen aanleiding is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2025
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.CRvB 4 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1040.
2.EHRM 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.
3.CRvB 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:157.