ECLI:NL:CRVB:2025:949

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
24/1933 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant na beoordeling van medische en arbeidskundige geschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 5 december 2021. Appellant, die zich op 12 november 2020 ziek meldde met rug- en bekkenklachten, betwistte de beëindiging van zijn uitkering. Hij stelde dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om passende functies te vervullen. Het Uwv oordeelde echter dat appellant meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon kon verdienen in geselecteerde functies, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, maar kende hem wel een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de verzekeringsartsen een compleet beeld hadden van de medische situatie van appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor de beëindiging van de ZW-uitkering in stand bleef.

Uitspraak

24/1933 ZW
Datum uitspraak: 12 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 juli 2024, 23/3690 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 5 december 2021 terecht heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te vervullen zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J. Brosius, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en naar aanleiding van vragen van de Raad een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 mei 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brosius, beiden door middel van videobellen. Het Uwv heeft zich, eveneens door middel van videobellen, laten vertegenwoordigen door A.C.M. Martens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als procesoperator staalbouw voor 40,02 uur per week. Op 12 november 2020 heeft hij zich ziekgemeld met rugklachten en bekkenklachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 oktober 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 4 november 2021 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 5 december 2021 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 31 mei 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft medische redenen gezien om af te wijken van het primaire medische oordeel en op 10 mei 2023 een gewijzigde FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML appellant onveranderd in staat geacht meer dan 65% van het maatmanloon te verdienen. Het Uwv heeft daarom geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.000,- voor appellant. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig geweest. De verzekeringsartsen hebben appellant psychisch en lichamelijk onderzocht, waaronder zijn rug, en dossieronderzoek verricht. Verder hebben zij medische informatie van de huisarts in hun onderzoek betrokken. Bij dit huisartsenjournaal was onder meer informatie van sportarts [X] van 31 mei 2021 gevoegd en de uitslag van een MRI van 6 oktober 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast informatie van fysiotherapeut [Y] van 1 mei 2023 bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te concluderen dat de verzekeringsartsen geen juist beeld hadden van de beperkingen van appellant of dat zij zijn belastbaarheid niet juist hebben ingeschat. Voor zover appellant heeft gesteld dat hij volledig arbeidsongeschikt is op medische gronden, hebben de verzekeringsartsen afdoende gemotiveerd dat daarvan geen sprake is. Appellant voldoet niet aan de criteria van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten om geen benutbare mogelijkheden aan te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, mede gelet op de toelichting bij het CBBS, in beroep afdoende gemotiveerd waarom er niet meer beperkingen zijn gesteld dan in de FML van 10 mei 2023. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat uit informatie van de fysiotherapeut blijkt dat hij appellant op 24 november 2021 voor het laatst heeft gezien en dat appellant toen klachtenvrij was. Voorts is overwogen dat uit het rapport van de primaire verzekeringsarts van 13 oktober 2021 blijkt dat er bij lichamelijk onderzoek geen duidelijke bewegingsbeperkingen zijn maar wel pijn aan de uiterste standen. Met betrekking tot de stelling van appellant dat hij beperkt had moeten worden op herinneren en handelingstempo heeft de rechtbank overwogen dat in het CBBS over herinneren is vermeld dat een beperking op dit punt over het algemeen alleen zal voorkomen bij mensen met een ernstige stoornis. Om van een beperking te kunnen spreken moet ook de continuïteit van het handelen gevaar lopen. Over het beoordelingspunt handelingstempo is vermeld dat dit beoordelingspunt bedoeld is om een permanente en aanzienlijke vertraging van het algemene handelen te karakteriseren. Het handelen behoeft niet zo vertraagd te zijn dat ADL-verrichtingen niet meer mogelijk zijn. Wel kosten dagelijkse activiteiten beduidend meer tijd. Over het algemeen zal een aanmerkelijk vertraagd handelingstempo in het dagelijks functioneren alleen voorkomen bij een ernstige stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat appellant geen probleem heeft met de continuïteit in het dagelijks handelen. Uit de onderzoeken is gebleken dat appellant de meest relevante feiten kan ophalen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op het item herinneren dan ook niet beperkt. Er is wel een beperking aan de orde bij meer complexe handelingen. Daarom is appellant op item 1.8.7 beperkt. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder geen sprake van een zeer ernstige psychische of fysieke stoornis die een aanmerkelijk vertraagd handelingstempo zou kunnen veroorzaken. Dat blijkt ook niet uit de anamnese of onderzoeken. De rechtbank heeft deze reactie afdoende geacht. In het door appellant aangehaalde rapport van psycholoog S. Bolleman van 9 juli 2007 heeft de rechtbank geen reden gezien om anders te oordelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit rapport betrokken in haar onderzoek en, omdat daaruit blijkt dat appellant een licht verstandelijke handicap heeft en minder goed kan onthouden bij het verrichten van meer complexe taken, juist reden gezien om appellant meer te beperken en aangewezen te achten op meer routinematig werk met duidelijke instructies en één opdracht tegelijk. Daarnaast leest de rechtbank in dit rapport dat, alhoewel Bolleman aangeeft dat appellant in situaties waarin nieuwe informatie verwerkt moet worden maar 50 tot 75% van een normale prestatie zal behalen, hij ook aangeeft dat het voorstelbaar is dat appellant door gewenning en training boven de 75% zal presteren. Bolleman heeft in zijn rapport appellant ook niet beperkt op handelingstempo. De rechtbank heeft daarom geen reden gezien om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant ten onrechte niet heeft beperkt op herinneren of handelingstempo. Appellant heeft de rechtbank verzocht een deskundige in te schakelen. De rechtbank heeft daarvoor geen aanleiding gezien omdat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding is om aan te nemen dat zij aspecten van de gezondheidssituatie van appellant hebben gemist. De rechtbank heeft geen reden gezien tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft ook geen reden gezien om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de geselecteerde functies. Naar haar oordeel heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 24 mei 2023 en 7 december 2023 uitgebreid en afdoende gemotiveerd dat de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt en die functies voor hem geschikt zijn.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de ongegrondverklaring van zijn beroep. Volgens appellant is het medisch onderzoek onzorgvuldig geweest, omdat het Uwv in het rapport van Bolleman van 9 juli 2007 geen aanleiding heeft gezien een beperking voor handelingstempo in de FML op te nemen. Voorts is onvoldoende rekening gehouden met de consistent door appellant aangegeven klachten voor lopen en zitten. De verzekeringsarts heeft geen duidelijkheid gegeven over de gevolgen van een positieve Lasèguetest, waardoor de belastbaarheid onvoldoende is gemotiveerd. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant aangegeven dat hij weliswaar direct na de behandeling bij de fysiotherapeut in 2021 klachtenvrij was, maar dat de klachten diezelfde dag terugkeerden. Dat heeft de rechtbank ten onrechte niet kenbaar meegewogen. Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd en heeft de Raad verzocht om alsnog deskundigen te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank het bestreden besluit over de beëindiging van de ZWuitkering terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Hierbij is de beschikbare medische informatie van de behandelaars betrokken. In zijn rapporten van 10 mei 2023 en 23 oktober 2023 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog uitgebreid ingegaan op wat appellant in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Niet gebleken is dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hadden van de medische situatie van appellant.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht over de medische beoordeling vormt in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft gesteld. De rechtbank is gemotiveerd ingegaan op deze beroepsgronden en heeft met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, zoals weergegeven onder 2, worden onderschreven.
4.4.
In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van een vraag van de Raad in een rapport van 11 maart 2025 voldoende toegelicht waarom het rapport van Bolleman van 9 juli 2007 geen aanleiding heeft gegeven een beperking voor handelingstempo in de FML op te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat bij het onderzoek in primair en in bezwaar naar voren kwam dat appellant de (dagelijkse) handelingen normaal uit kan voeren. In het rapport heeft Bolleman geconcludeerd dat appellant met name in situaties waarbij nieuwe informatie verwerkt moet worden, meer tijd nodig zal hebben en dat door gewenning een hogere prestatie gehaald kan worden. Met de bevindingen van Bolleman is in de FML van 10 mei 2023 rekening gehouden door een aanvullende toelichting bij item 1.8.7. Hierdoor is appellant aangewezen op routinematige taken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er verder op gewezen dat Bolleman zelf ook geen beperkingen heeft aangegeven op het gebied van handelingstempo. De Raad kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn overwegingen volgen. Er is geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Verder is in de rapporteren van de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd dat met de rug- en heupklachten voldoende rekening is gehouden met de in de FML van 10 mei 2023 aangenomen beperkingen. Niet is gebleken dat appellant hiermee te kort is gedaan. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische stukken ingebracht, die aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Omdat geen twijfel is gezaaid over het oordeel van de artsen van het Uwv bestaat ook geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn. Ter zitting heeft appellant gesteld dat niet kan worden geverifieerd of de belasting in de voor hem geselecteerde functies wel strookt met de werkelijkheid. De Raad ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen reden om over dit standpunt anders te oordelen dan in de uitspraak van 19 juni 2019. [1] De enkele stelling van appellant dat niet kan worden geverifieerd of de belasting in de voor hem geselecteerde functies wel strookt met de werkelijkheid, is niet voldoende om twijfel te zaaien aan de in het CBBS opgenomen feitelijke gegevens.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.CRvB 19 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1977.