ECLI:NL:CRVB:2025:980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
24/1430 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om terug te komen van een eerdere beëindiging van de WAO-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerdere beëindiging van de WAO-uitkering van appellante per 12 april 2007. Appellante heeft in 2021 verzocht om herziening van dit besluit, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die aanleiding geven om het eerdere besluit te herzien. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgehouden aan de beëindiging van de WAO-uitkering, omdat appellante geen toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de beëindiging heeft aangetoond. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Tevens is er een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar dit verzoek is afgewezen omdat de procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De Raad heeft geconcludeerd dat appellante geen recht heeft op een nieuwe WAO-uitkering en dat het verzoek om schadevergoeding niet wordt toegewezen.

Uitspraak

24/1430 WAO
Datum uitspraak: 25 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 mei 2024, 22/1768 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van een eerdere beëindiging van de WAO-uitkering van appellante per 12 april 2007. Tevens gaat het om de vraag of het Uwv terecht geen toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 12 april 2007 aanwezig heeft geacht. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgehouden aan de eerdere beëindiging van de WAOuitkering per 12 april 2007 en terecht daarna niet opnieuw een WAO-uitkering aan appellante heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak, gevoegd met de zaak 24/1432 Wajong, behandeld op een zitting van 28 mei 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen. Daarna zijn de zaken weer gesplitst en wordt in elke zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1988 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De WAO-uitkering van appellante is per 12 april 2007 beëindigd, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Op 21 juli 2021 heeft appellante verzocht om terug te komen van het besluit, waarbij de WAO-uitkering per 12 april 2007 is beëindigd. Aan dit verzoek ligt informatie van verschillende behandelaars ten grondslag. Een verzekeringsarts heeft daarop het dossier bestudeerd. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 14 december 2021 geweigerd om de beëindiging van destijds te herzien.
1.3.
Bij besluit van 8 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een arts bezwaar en beroep ten grondslag. Daarin is op basis van dossierstudie geconcludeerd dat appellante geen nieuwe feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om terug te komen van het eerdere besluit tot beëindiging van de WAO-uitkering en dat ook geen sprake is van toename van de arbeidsongeschiktheid op grond van dezelfde ziekte en/of gebreken in de periode van 12 april 2007 tot 12 april 2012.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geweest. De arts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd en heeft kennisgenomen van het bezwaarschrift, de aanwezige medische stukken en het verslag van de hoorzitting. Dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts en arts bezwaar en beroep zonder spreekuurcontact tot stand is gekomen, leidt niet tot een ander oordeel. De arts bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd dat een medisch spreekuur geen toegevoegde waarde had. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Appellante heeft noch bij haar aanvraag noch daarna nieuwe medische stukken over de beëindiging van haar WAO-uitkering per 12 april 2007 overgelegd, waaruit kan worden opgemaakt dat de beoordeling destijds niet juist was. Dat het Uwv niet meer beschikt over het WAO-dossier doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. In de argumenten die appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat de afwijzing van het verzoek om herziening evident onredelijk is. De rechtbank heeft verder de conclusie van het Uwv gevolgd dat binnen de in artikel 43a van de WAO genoemde termijn van vijf jaar (van 12 april 2007 tot 12 april 2012) geen sprake was van een relevante toename van de te objectiveren beperkingen van appellante. Het ontbreekt immers aan medische informatie met betrekking tot de betreffende periode. In verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft de rechtbank de Staat veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding van € 500,- aan appellante.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest vanwege het ontbreken van een spreekuuronderzoek, omdat een verzekeringsarts op een spreekuur het functioneren van appellante in de periode tot 12 april 2012 exact had kunnen uitvragen. Appellante heeft gesteld dat zij met de diagnoses ADHD en PTSS nieuwe feiten heeft aangevoerd. Zij heeft erop gewezen dat zij gedurende bijna twintig jaar een WAO-uitkering heeft gehad naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% en dat het gelet hierop en op de later vastgestelde psychische problematiek aannemelijk is dat zij in 2007 ook beperkingen had in het persoonlijk en sociaal functioneren met name wat betreft concentreren en structureren. Daarbij heeft zij erop gewezen dat bij haar Wajong-beoordeling per zeventienjarige leeftijd wel beperkingen in deze rubrieken zijn opgenomen vanwege haar ADHD. De weigering om terug te komen van het besluit uit 2007 is volgens appellante daarnaast evident onredelijk, omdat duidelijk is dat zij nooit goed heeft kunnen functioneren. Appellante heeft verder gesteld dat het gelet op de aanwezige medische stukken aannemelijk is dat zij binnen vijf jaar na 12 april 2007 toegenomen arbeidsongeschikt is geworden. Appellante heeft verder een beroep gedaan op de duuraansprakenjurisprudentie. Tot slot heeft appellante te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de door de rechtbank vastgestelde immateriële schadevergoeding. In hoger beroep heeft appellante opnieuw gevraagd om deze schadevergoeding.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellante om het besluit, waarbij de WAO-uitkering per 12 april 2007 werd beëindigd, te herzien beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden ingebracht. Feiten of omstandigheden waarvan duidelijk is dat ze geen rol kunnen spelen bij het besluit worden niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden beschouwd.
Zorgvuldigheid onderzoek
4.3.
Het oordeel van de rechtbank over de zorgvuldigheid van het medische onderzoek, wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar toegelicht dat er voldoende informatie beschikbaar is om tot een verzekeringsgeneeskundig heroverweging te komen en dat, omdat het gaat om de medische situatie van appellante in een periode ver in het verleden, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
Het verzoek om terug te komen van het besluit van april 2007
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd. De daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde motivering wordt onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De omstandigheid dat naar aanleiding van de laattijdige Wajong-aanvraag van appellante in augustus 2020 alsnog een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is opgesteld, waarbij aannemelijk is geacht dat op de leeftijd van zeventien en achttien jaar bij appellante enige beperkingen voor structureren en concentreren zullen hebben bestaan in verband met ADHD, betekent niet dat de beëindiging van de WAO-uitkering per 12 april 2007 onjuist is geweest. Behoudens een FML van 26 oktober 2006 zijn alle medische en arbeidskundige gegevens, die ten grondslag lagen aan deze WAO-schatting, vernietigd. Zodoende is niet meer na te gaan of appellante, ook als per 12 april 2007 – net als bij de beoordeling op grond van de Wajong – uitgegaan zou moeten worden van enige aanvullende beperkingen voor structureren en concentreren, daarmee ongeschikt zou zijn voor de destijds geselecteerde functies. De Raad merkt op dat appellante voor de toepassing van de Wajong met deze beperkingen voor structureren en concentreren geschikt is geacht voor diverse functies, waarmee zij 0% arbeidsongeschikt is geacht. Dat een en ander voor de toepassing van de WAO niet met eenzelfde zekerheid kan worden vastgesteld, komt door het tijdsverloop en maakt niet dat het Uwv gehouden zou zijn om terug te komen van de eerdere intrekking van de WAO-uitkering per 12 april 2007. In wat appellante heeft aangevoerd wordt ook geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Het beroep op toegenomen arbeidsongeschiktheid
4.5.
Op grond van artikel 43a van de WAO wordt een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend indien een betrokkene binnen vijf jaar na intrekking van de uitkering arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak blijft de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen voor risico van de degene die de late aanvraag doet. [2] Dat is hier aan de orde. Appellante heeft zich pas in 2021 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld en om herleving van haar in 2007 beëindigde WAO-uitkering verzocht. Het is aan appellante om medische gegevens in te brengen over de periode van vijf jaar na 12 april 2007. De arts bezwaar en beroep heeft terecht geconcludeerd dat er onvoldoende grond is om uit te gaan van een toename van beperkingen in de periode tot april 2012, omdat er geen medische informatie is om dit te veronderstellen dan wel te onderbouwen. Pas vanaf 2014 zijn medische gegevens voorhanden, waarbij overigens wordt opgemerkt dat in de FML van Aob Compaz van 2014 ook geen beperking in het concentreren is aangenomen.
Het beroep op de duuraansprakenjurisprudentie
4.7.
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat appellante geen feiten of omstandigheden heeft aangedragen die aanleiding kunnen geven om het besluit, waarbij de WAO-uitkering per 12 april 2007 werd beëindigd, als onjuist te beschouwen. Het Uwv heeft zich in beroep, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 oktober 2022, dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er geen reden bestaat om voor de toekomst terug te komen van dat besluit.
Deskundige
4.8.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
Redelijke termijn
4.9.
Appellante heeft in hoger beroep opnieuw verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
4.10.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [3] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.11.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 3 maart 2022 tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen vier jaar verstreken. De totale duur van de procedure heeft dus geen vier jaar geduurd zodat er van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen sprake is. Dit betekent dat het verzoek om (aanvullende) schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat het bestreden besluit van 8 augustus 2022 in stand blijft en dat appellante niet opnieuw een WAO-uitkering krijgt. Ook het verzoek om (aanvullende) schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van M.S. van Veller als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2025.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M.S. van Veller

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6 van de Awb
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 43a, eerste lid, van de WAO:
Indien degene:
- a. wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 43, eerste lid, is ingetrokken, of
- b. die aan het einde van de in artikel 19, bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was,
binnen vijf jaar na de datum van die intrekking dan wel binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten dan wel als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, vindt toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 3 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1963 en 27 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4306.
3.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.