ECLI:NL:CRVB:2025:985

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
24/1955 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van de geweigerde Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een Wajong-uitkering aan appellant. Appellant, geboren in 1961, had eerder een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, die op 30 november 2010 was afgewezen. Hij stelde dat nieuwe medische informatie aantoont dat hij op zijn zeventiende en achttiende jaar arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde echter dat het Uwv op goede gronden geen aanleiding had gezien om terug te komen van de eerdere weigering. De Raad concludeerde dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die de afwijzing van zijn verzoek om terug te komen van het besluit evident onredelijk maakten. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de aanvraag van appellant moet plaatsvinden op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, en dat de laattijdige indiening van de aanvragen het vaststellen van de exacte medische situatie bemoeilijkt. De Raad oordeelde dat de door appellant ingebrachte medische informatie niet voldoende was om aan te tonen dat hij op de relevante leeftijden niet in staat was om arbeid te verrichten. De uitspraak bevestigt dat de afwijzing van de Wajong-uitkering in stand blijft, en dat appellant geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

24/1955 WAJONG
Datum uitspraak: 25 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 juli 2024, 24/763 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft besloten om niet terug te komen van de weigering om appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellant blijkt uit nieuwe medische informatie dat hij op zijn zeventiende en achttiende jaar arbeidsongeschikt was. De Raad volgt dit standpunt niet. Het Uwv heeft op goede gronden geen aanleiding gezien om van de eerdere weigering terug te komen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Bathoorn, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2025. Namens appellant is mr. Bathoorn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1961, heeft op 26 augustus 2010 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten 2010 (Wajong 2010) ingediend. Daarbij heeft appellant een psychodiagnostisch onderzoek van maart 2010 overgelegd waarin een GZ-psycholoog heeft geconcludeerd dat, hoewel er meerdere kenmerken van een stoornis binnen het autistisch spectrum geconstateerd worden, niet bevestigd kan worden of daar ook daadwerkelijk sprake van is. Het Uwv heeft deze aanvraag bij besluit van 30 november 2010 afgewezen en dat besluit uiteindelijk gehandhaafd in een beslissing op bezwaar van 23 maart 2012 omdat appellant met de bij hem bestaande beperkingen tenminste 75% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Aan dit besluit ligt onder andere een rapport van 19 maart 2012 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag waarin deze de diagnose pervasieve ontwikkelingstoornis niet ter discussie heeft gesteld, maar zich op het standpunt heeft gesteld dat er geen reden is om belangrijke problemen op het gebied van het doelmatig en zelfstandig handelen aan te nemen.
1.2.
Appellant heeft met een door het Uwv op 12 juni 2023 ontvangen formulier een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend. Bij zijn aanvraag heeft appellant informatie uit 2019 en 2022 van Centrum Autisme van de GGZ Eindhoven overgelegd waaruit blijkt dat appellant onder andere is gediagnosticeerd met een ASS. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 30 november 2020. Op 11 juli 2023 heeft een verzekeringsarts na dossierstudie geconcludeerd dat appellant geen nieuwe medische gegevens of feiten heeft aangedragen. Bij besluit van 12 juli 2023 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het eerdere besluit van 30 november 2020.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 28 december 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 juli 2023 onder verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beoordeling van de aanvraag van appellant moet plaats vinden op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), omdat appellant is geboren vóór 1 januari 1980. Voor de beoordeling maakt het niet uit dat het Uwv op grond van de Wajong 2010 heeft beoordeeld of aanleiding bestond om terug te komen van het besluit van 30 november 2010, omdat het ook in de Wajong 2010 gaat om de (mate van) arbeidsongeschiktheid op de zeventiende en achttiende verjaardag. De rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheid, dat zowel de aanvraag uit 2020 als die uit 2023 laattijdig zijn ingediend, het vaststellen van de exacte medische situatie in een ver verleden bemoeilijkt. Dit komt naar vaste rechtspraak voor risico van de laattijdige aanvrager. [1] De rechtbank heeft vastgesteld dat medische informatie die appellant heeft ingebracht, is beoordeeld door de verzekeringsartsen. Daaruit blijkt dat appellant sinds 1978 een uitgebreide behandelgeschiedenis kent en is gediagnosticeerd met een ASS. Uit deze informatie kan echter niet worden afgeleid of en in hoeverre de stoornissen en behandelingen op de zeventiende en achttiende verjaardag in de weg stonden aan het verrichten van arbeid. De rechtbank heeft het Uwv daarom gevolgd in zijn standpunt dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die maken dat teruggekomen moet worden van het besluit van 30 november 2010. De door appellant ingebrachte medische informatie bevestigt het beeld dat al bestond ten aanzien van zijn beperkingen in belastbaarheid. Dat er nu een diagnose (ASS) is gesteld, maakt dat niet anders. In wat appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien om te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij is opgegroeid in een gezin waarin dusdanig ernstige psychische en emotionele mishandeling plaatsvond, dat hij al vanaf veertienjarige leeftijd suïcidepogingen heeft gedaan. Appellant is van mening dat in de overgelegde informatie een duidelijk verband wordt gelegd met de ontwrichtende invloed die het gezin op appellant vanaf zijn jeugd en zijn verdere leven heeft gehad. Onder deze specifieke omstandigheden is het volgens appellant niet redelijk om hem tegen te werpen dat geen medische gegevens beschikbaar zijn om zijn belastbaarheid rond zijn de zeventiende en achttiende levensjaar vast te stellen. Er is volgens appellant geen aanleiding om een andere bron van de klachten aan te wijzen dan de uitzonderlijke en destructieve gezinssituatie. Ook uit de in beroep overgelegde brief van 4 maart 2024 van psychiater M.J.W.J. Hendriks van de GGZe volgt dat op basis van de vastgestelde diagnostiek al op jonge leeftijd sprake was van psychische problematiek en daaruit voortkomende structureel functionele beperkingen. Onterecht heeft de rechtbank overwogen dat uit de overgelegde informatie niet kan worden afgeleid of en in hoeverre de stoornissen en behandelingen op de zeventiende en achttiende verjaardag in de weg stonden aan het verrichten van arbeid. Tot slot heeft appellant gesteld dat het bestreden besluit, gelet op alles wat appellant heeft aangedragen, evident onredelijk is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit over de afwijzing van het verzoek om terug te komen van de geweigerde Wajong-uitkering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Toepasselijk wettelijk kader
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Appellant is geboren vóór 1 januari 1980 en heeft zijn eerste aanvraag om een Wajonguitkering vóór 18 december 2020 ingediend. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat voor de vraag of appellant als jonggehandicapte moet worden aangemerkt, in dat geval moet worden beoordeeld of appellant op zijn zeventiende en achttiende jaar voldeed aan de criteria uit de artikelen 5 en 6 van de toenmalige AAW. [2] De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat het niet uitmaakt dat het Uwv de aanvraag in 2010 destijds heeft beoordeeld op grond van de bepalingen van de Wajong 2010. Bij de aanvraag in 2010 zijn door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een groot aantal functies geselecteerd. Zowel voor de toepassing van de AAW als de Wajong 2010 is daarmee vastgesteld dat appellant in staat is om met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen en hij om die reden niet als jonggehandicapte kan worden aangemerkt.
4.3.
Het Uwv heeft op de herhaalde aanvraag van appellant beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [3]
4.4.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. De brief van 4 maart 2024 van psychiater Hendriks heeft de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel gebracht. Hendriks heeft gesteld dat het op basis van de vastgestelde diagnostiek aannemelijk is te veronderstellen dat bij appellant al op jonge leeftijd sprake was van psychische problematiek en daaruit voortkomende structureel functionele beperkingen en dat het op grond daarvan aannemelijk is te veronderstellen dat er eveneens sprake is van structurele beperkingen en belemmeringen in functionele arbeidsmogelijkheden. De rechtbank heeft terecht gesteld dat uit deze brief niet kan worden afgeleid in hoeverre de bij appellant op het zeventiende en achttiende jaar bestaande psychische problematiek in de weg stond aan het verrichten van arbeid. Aan deze motivering van de rechtbank wordt toegevoegd dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant in de jaren 2001 tot 2003 meer dan voltijds heeft gewerkt als beveiliger. Uit arbeidskundig onderzoek is gebleken dat dit tot tevredenheid van zowel appellant zelf als zijn toenmalige werkgever was en dat de oorzaak van het beëindigen van het dienstverband ook niet lag in disfunctioneren of arbeidsongeschiktheid van appellant. Dit pleit niet voor het aannemen van aanzienlijke – tot een relevante mate van arbeidsongeschiktheid leidende – beperkingen op het zeventiende of achttiende jaar of in de periode van vijf jaar daaropvolgend. Verder is van belang dat uit het dossier blijkt dat de psychische situatie van appellant pas ver na de hier relevante periode (namelijk pas in 2007 en 2008) aanmerkelijk is verslechterd.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft gesteld die maken dat het Uwv had moeten terugkomen van het besluit van 30 november 2020. Omdat de onjuistheid van het oorspronkelijke besluit niet is komen vast te staan, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van dat besluit evident onredelijk is.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van M.S. van Veller als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2025.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) M.S. van Veller

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6 van de Awb
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 5 van de AAW
1. Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. […]
Artikel 6 van de AAW
1. Recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft: […]
b. de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is;
zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. [..]
6. Voor de toepassing van het bepaalde in de vorige leden wordt niet als arbeidsongeschikt beschouwd degene, die minder dan 25% arbeidsongeschikt is.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2793.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111.
3.Zie de bijvoorbeeld uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.