ECLI:NL:CRVB:2025:996

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
24/370 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voorlopige eigen bijdrage voor zorg op grond van de Wlz en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om de voorlopige eigen bijdrage voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Appellante ontving zorg en had een eigen bijdrage die door het CAK was vastgesteld. De rechtbank had geoordeeld dat het CAK de eigen bijdrage correct had berekend en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de regels rechtvaardigden. Appellante was het niet eens met deze uitspraak en stelde dat haar financiële situatie niet goed was en dat er rekening gehouden moest worden met bijzondere omstandigheden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het CAK de eigen bijdrage in overeenstemming met de wet had vastgesteld. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak in stand bleef.

Uitspraak

24/370 WLZ
Datum uitspraak: 26 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 januari 2024, 22/2198 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het CAK
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de voorlopige eigen bijdrage voor zorg op grond van de Wlz. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het CAK deze eigen bijdrage op juiste wijze heeft vastgesteld. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die maken dat de uitkomst van het bestreden besluit (de hoogte van de voorlopige eigen bijdrage) in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank heeft het verzoek om het CAK te veroordelen tot vergoeding van schade terecht afgewezen. Het verzoek om schadevergoeding dat in hoger beroep is gedaan wordt ook afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam zoon] , zoon van appellante, hoger beroep ingesteld en verzocht om het CAK te veroordelen tot vergoeding van schade. Het CAK heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 mei 2025. Voor appellante is [naam zoon] verschenen
.Het CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Usmany.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving in de periode van 1 januari 2021 tot en met 22 april 2021 zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg (Wlz) in de vorm van een volledig modulair pakket thuis, waarvoor zij een eigen bijdrage van € 24,40 per maand verschuldigd was.
1.2.
Vanaf 23 april 2021 ontvangt appellante zorg in een instelling op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wlz. Op grond van de Wlz en het Besluit langdurige zorg (Blz) is appellante maandelijks een bijdrage verschuldigd voor de kosten van deze zorg (eigen bijdrage). Het CAK heeft de eigen bijdrage voor de periode van 23 april 2021 tot en met 22 augustus 2021 vastgesteld op € 171,40 per maand.
1.3.
Met ingang van 23 augustus 2021 is de eigen bijdrage vastgesteld op € 713,20 per maand.
1.4.
Het CAK heeft het verzoek van appellante om voorlopige aanpassing van de eigen bijdrage toegewezen. Met een besluit van 6 november 2021 heeft het CAK de hoogte van de voorlopige eigen bijdrage voor de periode van 23 augustus 2021 tot en met 31 december 2021 gewijzigd en vastgesteld op € 572,55 per maand.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 21 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het CAK het bezwaar van appellante tegen de hoogte van de voorlopige eigen bijdrage van € 572,55 per maand in de onder 1.4 genoemde periode ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft – voor zover van belang – overwogen dat het CAK bij de berekening van de voorlopige eigen bijdrage terecht is uitgegaan van het te verwachten jaarinkomen van appellante ter hoogte van € 13.360,- en niet slechts van haar inkomen over de periode van 23 augustus 2021 tot en met 31 december 2021. Het CAK heeft vervolgens het belastbaar verzamelinkomen verminderd met de verwachte loonheffing, de vastgestelde premie voor de zorgverzekering, het bedrag aan zak- en kleedgeld en een aftrekpost voor een verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Aan de hand van het resterende inkomen is de eigen bijdrage berekend. De rechtbank heeft geen grond gezien om te oordelen dat het CAK niet op correcte wijze de eigen bijdrage van appellante op € 572,55 heeft bepaald. Van bijzondere omstandigheden om van de dwingendrechtelijke en limitatieve regels uit het Blz en de Regeling langdurige zorg (Rlz) af te wijken, is volgens de rechtbank niet gebleken. De rechtbank heeft overwogen dat in de perioden van 1 januari 2021 tot en met 22 april 2021 en van 23 april 2021 tot en met 22 augustus 2021 in het geval van appellante sprake was van een andere situatie dan in de periode van 23 augustus 2021 tot en met 31 december 2021. Appellante was daarom in elk van die perioden een andere eigen bijdrage verschuldigd. Voorts bestaat volgens de rechtbank geen grond om de eigen bijdrage in de periode van 23 augustus 2021 tot en met 31 december 2021 gelijk te stellen aan de eigen bijdrage per 1 januari 2022, omdat vanaf 1 januari 2022 het verwachte verzamelinkomen van appellante voor dat jaar lager was dan in 2021. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor een vergoeding van schade.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante heeft de rechtbank – kort samengevat – ten onrechte niet onderkend dat zij in de periode van 23 augustus 2021 tot en met 31 december 2021 minder dan de wettelijk bepaalde zak- en kleedgeldgrens vrij te besteden had. Het CAK heeft bij de berekening van de vaststelling van de hoogte van de voorlopige eigen bijdrage in die periode ten onrechte – en in tegenstelling tot de wijze van berekening van de hoogte van de eigen bijdrage in de hieraan voorafgaande en opvolgende perioden – geen rekening gehouden met bijzondere omstandigheden, zoals de wisselende inkomsten en uitgaven van appellante en haar gewijzigde woonsituatie. Volgens appellante dient het CAK – in overeenstemming met het ongeschreven recht – de hoogte van de eigen bijdrage in de periode van belang zodanig bij te stellen dat zij het wettelijk bepaalde bedrag voor zak- en kleedgeld vrij kan besteden. Appellante heeft haar verzoek tot schadevergoeding in hoger beroep uitgebreid.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. Ook beoordeelt de Raad de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Eigen bijdrage
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het CAK de voorlopige eigen bijdrage in de periode van 23 augustus 2021 tot en met 31 december 2021 heeft vastgesteld in overeenstemming met de in het Blz en de Rlz neergelegde regels over de berekening van de eigen bijdrage. Zoals ook door de rechtbank overwogen, zijn deze bepalingen uit het Blz en de Rlz dwingendrechtelijk en limitatief van aard. De bepalingen van het Blz en de Rlz bieden het CAK geen ruimte om andere kosten of kosten in een andere omvang als daarin bepaald in mindering te brengen op het bijdrageplichtig inkomen. De regels bevatten geen hardheidsclausule en bieden geen ruimte om rekening te houden met bijzondere omstandigheden. Conform de door het CAK overeenkomstig de wettelijke bepalingen uitgevoerde berekening van het te verwachten bijdrageplichtig inkomen resteert voor appellante een vrij te besteden inkomen van € 6.489,46 per jaar (de optelsom van alle aftrekposten); dat is € 540,79 per maand. De zak- en kleedgeldnorm (in de betreffende periode gemiddeld € 341,- per maand) is in dat bedrag begrepen.
4.2.
Van bijzondere omstandigheden die maken dat in het voorliggende geval toepassing van het wettelijk voorschrift voor appellante zozeer in strijd komt met het ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven is de Raad niet gebleken. Dat appellante als gevolg van de vastgestelde eigen bijdrage in financiële problemen is gekomen, is niet onderbouwd. De Raad is het met het CAK eens dat niet kan worden gezegd dat de hoogte van de voorlopige eigen bijdrage voor appellante onredelijk bezwarend was.
De afwijzing van het in beroep ingediende verzoek om schadevergoeding
4.3.
De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding van appellante om het CAK te veroordelen tot vergoeding van schade terecht afgewezen, omdat geen sprake is van een onrechtmatig besluit, een onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit en ook niet van het niet tijdig nemen van het besluit.
Conclusie en gevolgen voor het hoger beroep
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding dat in beroep is ingediend terecht heeft afgewezen.
Het verzoek om schadevergoeding in hoger beroep
5. Appellante heeft in hoger beroep het in beroep ingediende verzoek om schadevergoeding uitgebreid. Dit aanvullende verzoek wordt afgewezen, gelet op het volgende.
5.1.
Zoals onder 4.3 is overwogen is geen sprake van een onrechtmatig besluit, een onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit en ook niet van het niet tijdig nemen van het besluit. Daarom komt het aanvullende verzoek om het CAK te veroordelen tot vergoeding van schade niet voor toewijzing in aanmerking.
5.2.
De kosten van rechtsbijstand door [naam zoon] kunnen niet worden gezien als schade, die voor vergoeding in aanmerking komt. De artikelen 7:15 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bevatten een exclusieve regeling voor vergoeding van bezwaarkosten en veroordeling in de kosten van een andere partij in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep. Voor vergoeding van deze kosten langs de weg van artikel 8:88 van de Awb is dus geen ruimte.
Proceskosten
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, K.H. Sanders en B. Serno, in tegenwoordigheid van C.C.M. van ‘t Hol als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2025.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) C.C.M. van ‘t Hol