ECLI:NL:GHAMS:2005:AU7787

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/820
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Causaal verband tussen ongeval en invaliditeit niet bewezen; bewijslast rust op verzekerde

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om de vraag of er een causaal verband bestond tussen een ongeval en de daaropvolgende invaliditeit van de verzekerde. De verzekerde, die als kok op een schip werkte, had in de nacht van 12 op 13 januari 1990 een val gemaakt tijdens een storm. Na het ongeval werd hij in Zweden onderzocht en later in Nederland, waar een hersenschudding en kneuzing van de linkeronderarm werden vastgesteld. De verzekerde raakte na het ongeval 80-100% arbeidsongeschikt en zijn erfgename vorderde een uitkering op basis van de verzekeringsovereenkomst, die een dekking bood voor blijvende invaliditeit ten gevolge van een ongeval.

De rechtbank had in een eerder vonnis geoordeeld dat de bewijslast voor de stelling dat de verzekerde blijvend invalide was als gevolg van het ongeval op de erfgename rustte. Dit oordeel werd door het hof bevestigd. Het hof oordeelde dat de rapporten van verschillende artsen, waaronder neuroloog Dr. A.H.C. Geerlings en psychiater J.A.H. Koelen, niet voldoende bewijs leverden voor een causaal verband tussen het ongeval en de invaliditeit. De rapporten gaven aan dat de invaliditeit mede het gevolg was van andere, pre-existente aandoeningen, zoals alcoholabusus, en dat de klachten niet uitsluitend aan het ongeval konden worden toegeschreven.

Het hof concludeerde dat de erfgename niet in haar bewijsopdracht was geslaagd en dat er geen aanleiding was om de bewijslast te herzien. De grieven van de erfgename werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de erfgename werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor verzekerden om voldoende bewijs te leveren voor hun claims, vooral wanneer er andere factoren zijn die de invaliditeit kunnen beïnvloeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[erfgename],
wonende te [Y],
APPELLANTE,
procureur: mr. R.V.H. Jonker,
t e g e n
de naamloze vennootschap EUROPEESCHE VERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. G. Kalsbeek.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna (ook) [erfgename] en Europeesche genoemd.
[Erfgename] is bij dagvaarding van 25 april 2003 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 19 februari 2003, in deze zaak onder zaak- en rolnummer 222884 HA ZA 01.1709 gewezen tussen Europeesche als opposante en [erfgename] en J.A.M. Dietvorst, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in de schuldsanering van [erfgename], als geopposeerden.
Bij memorie van grieven heeft [erfgename] tegen het vonnis waarvan beroep drie grieven aangevoerd en bescheiden in het geding gebracht, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog - uitvoerbaar bij voorraad - Europeesche zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 40.840,22, althans een bedrag van € 15.882,31, vermeerderd met contractuele rente ad 8% te rekenen vanaf 12 januari 1991 tot de dag der voldoening, met veroordeling van Europeesche in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft Europeesche de grieven bestreden, daarbij bescheiden in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling - uitvoerbaar bij voorraad - van [erfgename] in de kosten van het geding in hoger beroep.
De partijen hebben de zaak op 20 juli 2005 doen bepleiten, [erfgename] door mr. A.F.M. Duynstee, advocaat te Weert, en Europeesche door haar procureur, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities.
Ten slotte is recht gevraagd.
2. Grieven
Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van [erfgename].
3. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.8 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan, met dien verstande dat, zoals hieronder zal blijken, een citaat uit de toepasselijke algemene voorwaarden wegens een verschrijving verbetering behoeft.
4. Beoordeling
4.1 Deze zaak gaat over het volgende.
a. [Verzekerde] is in de nacht van 12 op 13 januari 1990 op het schip waarop hij als kok werkzaam was tijdens een storm gevallen.
b. De dag na zijn val is [verzekerde] in Zweden door een arts onderzocht. Op 16 januari 1990 is hij per vliegtuig naar Nederland gereisd, alwaar bij hem een hersenschudding en een kneuzing van de linkeronderarm zijn geconstateerd.
c. [Verzekerde] heeft na het ongeval op 12/13 januari 1990 niet meer gewerkt en is na gedurende een jaar een uitkering ingevolge de Ziektewet te hebben genoten 80-100% arbeidsongeschikt geraakt in de zin van de WAO.
d. Ten tijde van het ongeval was hij op een door zijn werkgever bij Europeesche afgesloten polis tegen ongevallen verzekerd voor een som van ƒ 100.000,-- in geval van algehele blijvende invaliditeit. De op de polis toepasselijke algemene voorwaarden (hierna: AV) houden onder meer de volgende bepalingen in:
‘Artikel 23 ONGEVALLEN
A. Dekking
1. Begripsomschrijving
Onder ongeval wordt verstaan: plotselinge en rechtstreekse inwerking van uitwendig geweld zo, dat daardoor een geneeskundige vast te stellen lichamelijk letsel ontstaat (…)
2. Uitkering (…)
b. Blijvende invaliditeit ten gevolge van een ongeval
Indien het ongeval voor verzekerde blijvende invaliditeit tot gevolg zal hebben wordt een – in overeenstemming met de graad van invaliditeit – vast te stellen percentage over het voor algehele blijvende invaliditeit verzekerde bedrag uitgekeerd aan de door het ongeval getroffen verzekerde (…)
C. Bijzondere uitsluitingen
Geen aanspraak op uitkering kan worden gemaakt voor ongevallen een verzekerde overkomen: (…)
5. (…) Indien de gevolgen van een ongeval worden vergroot door een ziekelijke toestand waarin verzekerde verkeert, of door een geestelijke of lichamelijke afwijking, welke bij hem bestaat, wordt nimmer meer uitgekeerd dan hetgeen krachtens deze verzekering zou zijn uitgekeerd indien hetzelfde ongeval een geheel valide en gezond persoon zou hebben getroffen.’
e. Op 11 januari 2000 is [verzekerde] overleden. [Erfgename] was ten tijde van het ongeval met [verzekerde] gehuwd. Zij is enig erfgename van zijn nalatenschap.
f. Het geschil tussen partijen betreft – kort gezegd – de vraag of [verzekerde] blijvend invalide was ten gevolge van het ongeval.
g. [Erfgename] heeft in rechte primair uitkering onder de polis van ƒ 100.000,--, verminderd met een betaald voorschot van ƒ 10.000,--, gevorderd op de grond dat [verzekerde] na het ongeval 80-100% arbeidsongeschikt is geraakt, en subsidiair uitkering op basis van de door een psychiater vastgestelde invaliditeit van 45%. De rechtbank wees het primair gevorderde bij verstek toe. Tegen dit vonnis kwam Europeesche in verzet, hetgeen resulteerde in het bestreden vonnis. In het bestreden vonnis overwoog de rechtbank dat op [erfgename] de last rust om te bewijzen dat [verzekerde] als gevolg van het ongeval blijvend invalide is geraakt in de zin van de polis, dat zulks op grond van de overgelegde medische rapporten niet is komen vast te staan en dat voor het overige geen ter zake dienende voor bewijslevering vatbare feiten zijn gesteld. Dit bracht de rechtbank tot het oordeel dat de vordering van [erfgename] alsnog diende te worden afgewezen. Tegen dit oordeel is het hoger beroep gericht.
4.2 [Verzekerde] is na het ongeval meermalen onderzocht.
a. A.C. Veenstra, klinisch psychologe, vermeldde in een brief van 11 juli 1990 naar aanleiding van haar onderzoek:
‘Mijns inziens is er sprake van een diffuus hersenletsel welke, gezien de verslechtering, waarschijnlijk niet alleen verklaard kan worden door de commotio cerebri. Mogelijk is er sprake van een degeneratief proces.’
b. Op verzoek van Europeesche is [verzekerde] onderzocht door Dr. A.G.M. van Vliet, neuroloog, wiens rapport van 16 mei 1991 onder meer inhoudt:
‘B. Beantwoording van de vragen
(…)
2. welke zijn de huidige klachten, afwijkingen en beperkingen die rechtstreeks en uitsluitend het gevolg zijn van het ongeval?
(…)
b. Afwijkingen en beperkingen, die rechtstreeks en uitsluitend ongevalsgevolg zijn
Mogelijk hogere cerebrale functiestoornissen (woordvindingsmoeilijkheden en uitval van performale subtests waarbij vooral de visuo-constructieve organisatie van belang is), maar deze kunnen ook te maken hebben met een degeneratief proces van de hersenen, dat geen verband houdt met het ongeval.
3. Is er sprake van een eindtoestand?
(…)
Indien de hoger cerebrale functiestoornissen ongevalsgevolg zijn, bedraagt het percentage functionele invaliditeit 10%.’
c. A.H.C. Geerlings, neuroloog en sinds begin 1990 behandelaar van [verzekerde], schrijft in een brief van 21 april 1992:
‘(…) ben ik van mening dat bij betrokkene sprake is van een organisch cerebraal letsel, te omschrijven als een Korsakow syndroom. Het Korsakow syndroom is uiteraard bekend na alcoholabuses. Betrokkene heeft echter zijn klachten gekregen na een schedel-/hersenletsel. Ik ben van mening dat ook door een dergelijk letsel een organisch psychosyndroom als Korsakow syndroom kan ontstaan.’
d. [Verzekerde] is voorts op 7 september 1992 onderzocht – op verzoek van Europeesche – door de neuroloog Dr. J. Vos, die op 22 september 1992 het volgende rapporteerde.
‘Beschouwing
(…) In ieder geval is er op neurologisch gebied geen objectieve neurologische afwijking die kan worden toegeschreven aan een doorgemaakt ongeval. Het psychiatrisch beeld dat betrokkene vertoont is weliswaar geluxeerd door het ongeval, maar berust naar mijn oordeel niet op hersenletsel dat veroorzaakt is door het ongeval. (…)
Ten aanzien van de vraagstelling (…)
c. (…) Er werden geen objectieve afwijkingen of beperkingen gevonden die rechtstreeks of uitsluitend het gevolg zijn van het doorgemaakte ongeval. (…)
e. (…) Als neuroloog is er bij mijn huidige onderzoek geen aanleiding om te denken aan hersenletsel als gevolg van het ongeval met daaruit voortvloeiende blijvende invaliditeit.’
e. J.A.H. Koelen, zenuwarts voor psychiatrie en psychotherapie, heeft [verzekerde] onderzocht op 20 november 1992, 8 december 1992 en 25 februari 1993. Zijn rapport, gedateerd 4 maart 1993, houdt onder meer in (op de pagina’s 21 en 22):
‘Met betrekking tot de vraag wat nu de zuivere ongevalsgevolgen zijn, kan het volgende worden gesteld:
Het atypische syndroom van Korsakow ontstond zeer waarschijnlijk in aansluiting op de val. Het ontstaan moet echter zijn vergemakkelijkt door alle waarschijnlijkheid premorbide veranderingen in cerebro ten gevolge van de alcoholabusus. De geagiteerde depressieve episodes zijn het gevolg van het verlies van werk. De reactieve psychogene pijnstoornis is geïnitieerd door het trauma in casu het kwetsuur van de linkeronderarm, maar ontwikkelde zich pas ten volle door de nieuwe leefsituatie, posttraumatisch. (…)
VI EINDKONKLUSIE
(…)
(ad E) Ik schat het huidige percentage blijvende functionele invaliditeit van de gehele mens ongeacht enig beroep uitgaande van de toestand van voor het ongeval als gevolg van het ongeval op 45%.
(…)
Ook is er rekening gehouden met het feit dat het atypische syndroom van Korsakow waarschijnlijk gesuperponeerd is op preëxistente veranderingen in cerebro ten gevolge van de alcoholabusus.’
f. In een aanvullend rapport van 31 augustus 1993 deelt Koelen voornoemd mee:
‘De gevonden klachten bij betrokkene dienen (…) geheel dan wel ten dele te worden teruggevoerd op andere preëxistente en posttraumatische factoren.’
4.3 Grief I is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de bewijslast van de stelling dat [verzekerde] als gevolg van het ongeval blijvend invalide is geraakt in de zin van de polis op [erfgename] rust. [Erfgename] licht deze grief en grief III als volgt toe. De vaststelling van de invaliditeit vindt op grond van de verzekeringsovereenkomst op aanwijzing van Europeesche plaats. Voorts is het rapport van Koelen van 4 maart 1993 tussen partijen bindend en stond het Europeesche niet vrij een aanvullend rapport te vragen. Op dit aanvullende rapport mag daarom geen acht worden geslagen. Dit klemt te meer nu [verzekerde] voor het aanvullend rapport niet opnieuw is onderzocht, aldus [erfgename]. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.4 Het hof stelt voorop dat de rechtbank de bewijslast terecht heeft gelegd bij [erfgename], die zich immers beroept op het rechtsgevolg van haar stelling dat [verzekerde] als gevolg van het ongeval blijvend invalide is geraakt. De omstandigheid dat Europeesche degene is die op grond van de polisvoorwaarden de expertiserende arts aanwijst, doet daaraan niet af. Die regel gaat immers over de wijze waarop benodigd bewijs wordt verkregen en niet over de verdeling van de bewijslast (en het bewijsrisico). Bovendien stond niets aan een contra-expertise op verzoek van [verzekerde] in de weg. De stellingen van [erfgename] bevatten verder onvoldoende aanknopingspunt om aan een andere bewijslastverdeling te denken als bedoeld in artikel 150 Rv.
4.5 Europeesche heeft Koelen om verheldering van het rapport van 4 maart 1993 gevraagd, naar zij stelt omdat dat rapport geen antwoord geeft op de vraag naar de oorzaak van [verzekerde]s invaliditeit.
Voor zover [erfgename] betoogt dat Europeesche er bij Koelen op heeft aangedrongen om zijn bevindingen aan te passen, gaat het hof aan dat betoog voorbij, aangezien de bewoordingen van het aanvullende rapport van Koelen daartoe geen aanknopingpunt bieden en ook anderszins aanwijzingen in die richting ontbreken.
Naar het oordeel van het hof mocht Europeesche aan Koelen vragen wat hij in zijn rapport van 4 maart 1993 precies bedoelde. Weliswaar zou het passend zijn geweest als Europeesche [verzekerde] op de hoogte had gesteld van haar verzoek aan Koelen om duidelijkheid, maar het niet in acht nemen van zorgvuldiger omgangsvormen leidt er niet toe dat het aanvullende rapport van Koelen buiten beschouwing moet blijven. Dat geldt ook als in aanmerking wordt genomen dat het hier, partijen zijn het daarover eens, om een bindend advies ging. Doorslaggevend is in dit verband dat de rapportage van Koelen juist op het springende punt, heel kort gezegd: post of propter, niet zonder meer duidelijk was.
Ook [erfgename]s opmerking dat Koelen zijn aanvullend rapport heeft opgemaakt zonder [verzekerde] opnieuw te onderzoeken baat haar niet. Koelen heeft immers aanvullend gerapporteerd naar aanleiding van de in zijn rapport weergegeven vraag “of de bevindingen in de (…) eerste rapportage d.d. 4 maart 1993, uitsluitend kunnen worden teruggebracht op het (...) ongeval (…) en (…) welke andere factoren in deze een rol zouden kunnen spelen”. Het is niet onbegrijpelijk dat Koelen, die [verzekerde] al uitvoerig op drie verschillende dagen had onderzocht, deze vraag kon beantwoorden zonder [verzekerde] opnieuw te onderzoeken. [Erfgename] heeft in het licht daarvan onvoldoende toegelicht dat het aanvullende rapport op gebrekkige wijze tot stand zou zijn gekomen.
Hieruit volgt dat er geen beletselen zijn om op het aanvullende rapport van Koelen acht te slaan.
4.6 Uit het rapport van Koelen van 4 maart 1993, zoals aangehaald hiervoor onder 4.2 sub e., volgt dat de invaliditeitstoestand waarin [verzekerde] verkeerde toen Koelen hem onderzocht (mede) voortvloeit uit oorzaken die al voor het ongeval bestonden en uit oorzaken die zich na het ongeval, maar niet ten gevolge van het ongeval, voordeden. Het aanvullende rapport houdt dit ook in. Met andere woorden: zonder die andere oorzaken zou de invaliditeitstoestand waarin [verzekerde] verkeerde, niet zijn ontstaan.
Deze beide rapporten leiden dus niet tot het bewijs van een causaal verband tussen het ongeval en [verzekerde]s invaliditeit, welk causaal verband op grond van de polis noodzakelijk is voor aanspraak op uitkering.
4.7 Niet is gesteld – en [erfgename] heeft dat ook niet te bewijzen aangeboden - dat er los van de inhoud van de rapporten van Koelen aanleiding is om te veronderstellen dat het ongeval de oorzaak is van [verzekerde]s onfortuinlijke toestand. Voor een nadere bewijsopdracht aan [erfgename] is dan ook, wegens het ontbreken van toereikende stellingen - mede bezien in het licht van de onder 4.2 vermelde rapportages, in het bijzonder die van Veenstra en Van Vliet -, geen plaats.
4.8 Uit het voorgaande volgt dat de grieven I en III falen en dat het hoger beroep niet kan slagen. Grief II kan daarom onbesproken blijven. Het vonnis zal worden bekrachtigd. [Erfgename] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
5. Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [erfgename] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Europeesche begroot op € 6.367,00;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, A.C. Faber en J.C.W. Rang en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2005.