GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P09/00549
9 december 2010
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
W, te K, belanghebbende
gemachtigde mr. J te R,
tegen de uitspraak in de zaak nr. AWB 08/4291 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 1 juli 2009 in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 1 februari 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.290 en tegelijkertijd een verzuimboete van € 1.134.
1.2. Na tegen de verzuimboete gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 17 april 2008, de boete gehandhaafd.
1.3. Bij uitspraak van 1 juli 2009 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 10 augustus 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2010. Belanghebbende en/of zijn gemachtigde zijn, hoewel op de voorgeschreven wijze opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2.1. De feiten zijn door de rechtbank als volgt vastgesteld, waarbij belanghebbende als eiseres wordt aangeduid en de inspecteur als verweerder:
2.1. Aan eiser is op of omstreeks 28 februari 2006 een aangiftebiljet IB/PVV 2005 uitgereikt. De uiterste inleverdatum voor het biljet was 1 april 2006. Binnen die termijn heeft verweerder geen aangifte van eiser ontvangen. Bij brief van 15 september 2006 heeft verweerder eiser schriftelijk aangemaand tot het doen van aangifte voor 6 oktober 2006. Ook binnen die termijn heeft eiser geen aangifte gedaan.
2.2. Eiser heeft eerder na aanmaning ook verzuimd (tijdig) aangifte IB/PVV te doen over de belastingjaren 2000, 2002, 2003 en 2004 en verzuimboetes opgelegd gekregen in verband met het niet of niet-tijdig doen van aangifte IB/PVV.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten en voegt daar het volgende aan toe.
2.2. Tot de gedingstukken behoort een door belanghebbende in het geding gebrachte verklaring van huisarts C, met datum 29 mei 2008. In deze verklaring is, voor zover van belang, vermeld:
‘Patiënt is bekend met de ziekte van Parkinson en geheugenstoornissen. De hersenscan geeft het beeld dat kan passen bij de ziekte van Alzheimer. Betrokkene is verwezen naar de geheugenpoli.’
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen, waarbij belanghebbende als eiseres wordt aangeduid en de inspecteur als verweerder:
4.1. In het onderhavige geval heeft verweerder een verzuimboete ex artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgelegd.
4.2. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete hoeft verweerder niet te bewijzen dat sprake is van opzet of grove schuld. Het enkele nalaten (tijdig) aangifte te doen, vormt reeds voldoende grond voor het opleggen van de boete. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) kan geen boete worden opgelegd. Daarvan is slechts sprake indien eiser geen enkele blaam treft ten aanzien van het niet (tijdig) voldoen aan de aangifteverplichting. Zulks doet zich bijvoorbeeld voor als de belastingplichtige niet op de hoogte is of (redelijkerwijze) kan zijn dat op hem een plicht tot het doen van aangifte rust, zodat hij zich niet realiseert dan wel zich niet kan hebben realiseren dat de verplichting voor hem bestond. In het onderhavige geval kan niet worden gezegd dat sprake was van afwezigheid van alle schuld in deze zin. Eiser heeft omtrent zijn ziektebeeld ten tijde van het plegen van het verzuim doen stellen dat hij zaken vergat en weinig structuur in zijn leven kon brengen. Eiser heeft echter niet aannemelijk doen maken dat hij in de betreffende periode geheel buiten staat was de door hem ontvangen verzoeken tot het doen van aangifte te lezen en te begrijpen en, desnoods met bijstand van derden, de noodzakelijke stappen te zetten om tot (tijdige) aangifte te geraken. Het enkele feit dat eiser leed (en lijdt) aan de ziekte van Alzheimer is, zonder nadere feitelijke onderbouwing, onvoldoende voor de conclusie dat hij toen tot die stappen niet in staat was. Dat eiser zijn ziekte zou hebben ontkend en zich ertegen zou hebben verzet dat hem taken uit handen werden genomen, noopt niet tot een ander oordeel, omdat dat op zich nog niet meebrengt dat bij hem elk besef van de aangifteverplichting toen reeds (voortdurend) was komen te ontbreken. De rechtbank concludeert daarom dat eiser, op wie ter zake de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft weten te maken dat indertijd sprake was van afwezigheid van alle schuld.
4.3. Mede gelet op de recidive en het door verweerder tot december 2008 gevoerde boetebeleid is er geen grond voor het oordeel dat de boete tot een hoog bedrag is vastgesteld. Dat inmiddels een nieuw Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 2008 is vastgesteld noopt ter zake niet tot een ander oordeel, omdat ook onder dat nieuwe besluit bij een stelselmatig verzuim als in het geval van eiser de maximale boete kan worden opgelegd. In de ziekte ziet de rechtbank geen grond om de boete overigens niet passend en geboden te achten. Andere omstandigheden die tot een lagere boetevaststelling moeten leiden, zijn gesteld noch gebleken.
4.4. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
4. Geschil in hoger beroep
In geschil is of de verzuimboete dient te vervallen in verband met afwezigheid van alle schuld bij belanghebbende. Subsidiair is in geschil of sprake is van een wanverhouding tussen de hoogte van de boete en het beboetbare feit.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Het Hof stelt voorop dat de bewijslast, dat sprake is van afwezigheid van alle schuld, op belanghebbende rust. Belanghebbende dient feiten en omstandigheden te stellen en te bewijzen op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat belanghebbende geen enkel verwijt kan worden gemaakt ter zake van het niet indienen van de aangifte.
6.2. Uit de door belanghebbende overgelegde verklaring van de huisarts kan naar het oordeel van het Hof niet worden afgeleid dat belanghebbende reeds in 2006 geheugenstoornissen had, noch dat die geheugenstoornissen zo ernstig waren dat hij als gevolg daarvan de aangifte niet kon indienen. In de verklaring van de huisarts, die is gedateerd op 29 mei 2008, wordt weliswaar opgemerkt dat belanghebbende is verwezen naar de geheugenpoli, maar niet is vermeld wanneer deze verwijzing heeft plaatsgevonden. Evenmin is uit de verklaring af te leiden vanaf welk tijdstip belanghebbende aan geheugenstoornissen leed en wat het verloop van de ziekte is geweest. Namens belanghebbende is wel gesteld dat hij al jaren aan de ziekte van Alzheimer leed en dat één van de verschijnselen is dat patiënten dit niet willen erkennen, maar deze stelling is niet onderbouwd. Het Hof is daarom van oordeel dat belanghebbende niet is geslaagd in de op hem rustende last aannemelijk te maken dat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt van het niet (tijdig) indienen van de aangifte.
6.3. Belanghebbende stelt verder dat de boete vanwege zijn ziekte gematigd dient te worden en acht een boete van € 226 meer in overeenstemming met de begane omissie. Het Hof ziet voor deze matiging geen reden, nu niet is komen vast te staan dat belanghebbende door zijn ziekte verhinderd was aangifte te doen.
6.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 6.2 is overwogen, is het Hof van oordeel dat uit de overgelegde stukken van het geding niet kan worden afgeleid dat belanghebbende in 2006 reeds aan de ziekte van Alzheimer leed, noch dat hij in zodanige mate aan deze ziekte leed dat hij niet in staat was om zijn aangifte tijdig in te dienen. Ook is geen verklaring gegeven voor het feit dat ook de aangiften voor de belastingjaren 2000, 2002, 2003 en 2004 niet tijdig zijn ingediend, zodat niet kan worden uitgesloten dat hieraan andere oorzaken ten grondslag hebben gelegen.
6.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, A. Bijlsma en B.A. van
Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 9 december 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.