GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. H. Carels, gevestigd te Rotterdam,
de commanditaire vennootschap TURIEN & CO,
gevestigd te Alkmaar,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. J. Streefkerk, gevestigd te Voorburg.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna aangeduid als [appellant] respectievelijk Turien.
Bij dagvaarding van 5 januari 2007 is [appellant] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 7 oktober 1999, 13 december 2001, 28 maart 2002, 12 september 2002, 14 mei 2003, 10 december 2003, 25 februari 2004 en 22 november 2006 van de rechtbank te Alkmaar, onder zaak-/rolnummer 39600 / HA ZA 99-422 gewezen tussen [appellant] als eiser en Turien als gedaagde.
Bij memorie heeft [appellant] acht grieven aangevoerd tegen de vonnissen van 28 maart 2002, 12 september 2002, 10 december 2003, 25 februari 2004 en 22 november 2006, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen, de vorderingen van [appellant] alsnog zal toewijzen en Turien zal veroordelen in de proceskosten van beide instanties, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
Bij memorie heeft Turien geantwoord, een productie in het ge¬ding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot bekrach¬tiging van de bestreden vonnissen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep, inclusief de nakosten ten bedrage van € 131,-, uit¬voer¬baar bij voorraad.
Partijen hebben de zaak schriftelijke doen bepleiten door hun advocaten.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
Nu [appellant] geen grieven heeft aangevoerd tegen de vonnissen van 7 oktober 1999 en 13 december 2001 zal hij niet ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep tegen die vonnissen.
De rechtbank heeft in het vonnis van 28 maart 2002 onder 1 (a) en (b) een aantal feiten vastgesteld. Daarover bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. De beoordeling in hoger beroep
4.1 Op 30 juni 1994 is de auto waarin [appellant] zat, van achter aange¬reden door de auto van [X]. Turien is de WAM-verzekeraar van [X]. Turien heeft aansprakelijkheid voor het ongeval erkend.
4.2 In deze procedure vordert [appellant] van Turien schade¬ver¬goeding wegens het verlies aan arbeidsvermogen als gevolg van het verkeersongeval. Volgens hem bedraagt deze schade tot eind 1999 € 62.863,08 (fl. 138.532,-). Voor de schade vanaf 1 janu¬ari 2000 wenst [appellant] verwijzing naar de schade¬staat¬procedure.
4.3 [appellant] omschrijft zijn letsel als een whiplashtrauma. Het verlies van arbeidsvermogen manifesteert zich volgens [appellant] op de volgende twee manieren.
(a) [Appellant] had het plan om bij de Technische Universiteit te Delft een ingenieurstitel te behalen in de elektrotechniek. Voor het mogen volgen van die studie was in zijn geval nood¬zakelijk dat hij met goed gevolg een cursus Nederlands zou volgen. Ten tijde van het ongeval had hij juist de beginnerscursus afge¬rond. Als gevolg van de klachten die hem na het ongeval parten speelden, heeft [appellant] niet verder kunnen studeren. Hij heeft het met die studie beoogde doel – het werken in de IT-branche – dan ook niet kunnen verwezen¬lijken.
(b) [Appellant] voert voorts aan dat hij samen met zijn echtgenote een horecaonderneming exploiteert en dat hij als gevolg van het ongeval zijn activiteiten tot een minimum heeft moeten beperken, hetgeen heeft geleid tot omzetverlies en winst¬derving. [appellant] vordert hiervoor schadevergoeding vanaf 1 januari 2000, op te maken bij staat.
4.4 De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen.
4.5 In het eindvonnis van 22 november 2006 overweegt de rechtbank het volgende. Op 18 maart 2003 is [appellant] het slachtoffer geworden van een tweede verkeersongeval. Uit een rapport dat door registerexpert Vijfhuizen naar aanleiding van dat ongeval is opgesteld, blijkt dat [appellant] ten tijde van het tweede ongeval niet meer onder medische behandeling stond en eigenlijk geen klachten meer had; hij werkte al weer een aantal jaren fulltime. [appellant] pendelde tussen zijn twee horecabedrijfjes heen en weer en werkte gemiddeld ongeveer tachtig uur per week. De rechtbank leidt hieruit af dat [appellant] reeds per 1 januari 2000 geacht moet worden te zijn hersteld van de gevolgen van het eerste ongeval.
4.6 Grief VI is tegen het hiervoor weergegeven oordeel gericht. [appellant] is van mening dat de rechtbank zich niet had mogen baseren op het rapport van Vijfhuizen, nu dit rapport is opgesteld in opdracht van Goudse Verzekeringen en Vijfhuizen heeft te gelden als belangenbehartiger van de aansprakelijke partij bij het tweede ongeval. [Appellant] bestrijdt dat hij ten tijde van het tweede ongeval geheel klachtvrij was.
4.7 Naar het oordeel van het hof klaagt [appellant] ten onrechte dat hij in eerste aanleg geen mogelijkheid heeft gehad om op het rapport van Vijfhuizen te reageren. [Appellant] heeft immers op 30 augustus 2006 nog een nadere conclusie over dat rapport genomen. Voorts valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom Vijfhuizen de lichamelijke toestand van [appellant] vlak vóór het tweede ongeval rooskleuriger zou voor¬stellen dan [appellant] hem had voorgespiegeld. Dat Vijfhuizen of de Goudse Verzekeringen daarbij een belang hebben, zoals [appellant] stelt, valt niet goed in te zien. [Appellant] heeft evenmin voldoende toegelicht waaruit zou blijken dat de weergave van zijn medische toestand in het rapport van Vijfhuizen onjuist zou zijn en waarom op grond van dat rapport niet zou kunnen worden geconcludeerd dat hij per 1 januari 2000 vrijwel geheel klachtvrij was. Uit de door [appellant] bij memorie van grieven overgelegde producties 2, 3 en 4 blijkt een en ander in ieder geval niet. De desbetreffende brieven en rapporten zien immers hoofdzakelijk op de toe¬stand van [appellant] ná het tweede ongeval.
4.8 De conclusie is dan ook dat de zesde grief faalt en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat ervan moet worden uit¬gegaan dat [appellant] per 1 januari 2000 geacht moet worden her¬steld te zijn van de gevolgen van het eerste ongeval. Dat betekent dat de schadevergoedingsvordering van [appellant] terecht is afgewezen voorzover deze is gebaseerd op omzetverlies en winstderving in zijn horeca¬onderneming.
4.9 Voorzover [appellant] schadevergoeding vordert wegens een misgelopen ICT-carriere geldt het volgende. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.8 van het vonnis van 22 november 2006 geoordeeld dat niet aannemelijk is dat [appellant] een redelijke kans had op een baan in een dergelijke branche. Zij heeft zich daarbij gebaseerd op het rapport van arbeidsdeskundige Hagoort van 29 december 2005 en heeft in rechtsoverweging 2.7 overwogen dat – het ongeval weggedacht – de kans voor [appellant] op een baan in de elektronische branche op basis van zijn in Egypte verkregen diploma klein wordt geacht, evenals de kans dat [appellant] de cursussen - vereist voor de toelating aan de TU Delft - met goed gevolg zou hebben doorlopen.
4.10 Anders dan [appellant] in grief V aanvoert, ligt op hem de bewijslast dat hij als gevolg van het ongeval in 1994 geen studie elektrotechniek heeft kunnen volgen en daardoor een baan in de ICT is misgelopen. Voor toepassing van de omke¬ringsregel bestaat geen aanleiding. [Appellant] wijst er terecht op dat niet al hoge eisen mogen worden gesteld aan het door [appellant] te leveren bewijs dat hij – het ongeval weggedacht – een studie elektrotechniek aan de Universiteit te Delft zou hebben doorlopen en daarmee een baan in de ICT-branche zou hebben gevonden. Dit betekent echter niet de rechter het realiteitsgehalte van dat voornemen niet had mogen onder¬zoeken. In zoverre faalt grief V.
4.11 Voorzover relevant voor de periode tot 1 januari 2000, blijkt uit het rapport van Hagoort dat [appellant] van 1982 tot 1987 in Egypte een universi¬taire studie tele¬communications en electronic engineering heeft ge¬daan. Deze oplei¬ding is ver¬gelijkbaar met Nederlands hoger beroeps¬onderwijs. Op 26 de¬cember 1993 heeft [appellant] zich voor een studie elektro¬techniek ingeschreven bij de TU Delft. Om deze studie te mogen aan¬vangen, diende hij eerst evenwel een cursus Nederlands te volgen bestaande uit twee delen: een begin¬nerscursus en een gevorderdencursus. Vlak vóór het onge¬val in 1994 had [appellant] de beginnerscursus met succes afgerond en diende hij dus nog de gevorderdencursus te doen. Daarnaast had [appellant] een gebrekkige kennis van de Engelse taal en diende hij een soortgelijk traject te doorlopen om de kennis van die taal te vergroten. Hagoort concludeert op grond hiervan dat [appellant] op zijn vroegst in augus¬tus/sep¬tember 1995 aan zijn studie had kunnen beginnen. Voor de duur van de studie elektrotechniek baseert Hagoort zich op informatie van de directeur onderwijs van de faculteit elektrotechniek van de TU Delft, de heer [Y]. Volgens [Y] doet een student gemiddeld ongeveer zeven jaar over zijn studie; slechts 8% studeert in vijf jaar af; buitenlandse studenten doen als gevolg van taal- en aan¬sluitingsproblemen doorgaans langer over hun studie (zeven jaar of langer). Hagoort concludeert op grond hiervan dat [appellant] op zijn vroegst pas in 2002/2003 zou zijn afgestudeerd.
4.12 [Appellant] heeft deze bevindingen van Hagoort niet serieus be¬streden. Zo valt niet in te zien waarom Hagoort niet (mede) zou mogen afgaan op de mededelingen van de heer [Y] over (kort gezegd) de duur van de studie. [Appellant] heeft zich in zijn derde grief nog wel op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte Hagoort heeft benoemd tot deskundige omdat [appellant] nimmer akkoord is gegaan met Hagoort. Deze grief faalt echter. [Appellant] ziet eraan voorbij dat voor de benoeming van een deskundige op de voet van artikel 194 lid 2 Rv de instemming van partijen met de persoon van de deskundige niet is vereist. Bovendien heeft [appellant] niet aangevoerd welke bezwaren hij tegen de benoeming van Hagoort zou hebben gehad; uit niets blijkt dat en waarom Hagoort geen onafhankelijke en ter zake kundige deskundige is.
4.13 De conclusie is dan ook dat de rechtbank de vordering tot betaling van € 62.863,08 voor de periode vanaf het ongeval in 1994 tot aan 1 januari 2000 terecht heeft afgewezen.
4.14 In grief VII ligt besloten dat [appellant] meent ook recht te hebben op schadevergoeding indien zou moeten worden aangenomen dat hij zonder ongeval pas op zijn vroegst in 2002/2003 zou zijn afgestudeerd. Immers, zo begrijpt het hof, de schade zou dan zien op de periode vanaf het moment van afstuderen; vanaf dat moment zou [appellant] in de ICT-branche werkzaam zijn geweest en inkomsten hebben misgelopen. [Appellant] meent dat de bevin¬dingen van arbeidsdeskundige Hagoort op dit punt niet kunnen worden gevolgd. Hij heeft in zijn grief mede verwezen naar de bezwaren die hij op 26 april 2004 bij conclusie na des¬kundigenbericht tegen dat rapport naar voren heeft gebracht.
4.15 De bezwaren richten zich tegen de opvatting van Hagoort dat het niet te verwachten was dat [appellant] de gewenste oplei¬ding aan de TU Delft succesvol zou afronden. Hagoort baseert dat mede op [appellant]s resultaten bij de taalcursus Nederlands: het eerste deel haalde hij maar ternauwernood in één keer, terwijl het tweede deel beduidend zwaarder is. Hagoort wijst ook op [appellant]s gebrekkige kennis van het Engels. De taal¬cursussen vormden volgens Hagoort reeds een reëel struikel¬blok. Wanneer [appellant] niettemin zou zijn begonnen aan de TU-studie en deze zou hebben voltooid, dan zou hij bij afronding daarvan ongeveer 41 of 42 jaar zijn geweest. Gelet op die leeftijd en op het feit dat [appellant] geen relevant arbeids¬verleden heeft, is de inschatting van Hagoort dat [appellant] niet veel kans zou hebben gemaakt op de arbeidsmarkt. Daarbij be¬trekt Hagoort ook dat [appellant] – met zijn Egyptische achtergrond – communicatief minder vaardig is dan soort¬ge¬lij¬ke, jonge autochtone afgestudeerden. Volgens Hagoort zou [appellant] zeker niet op zijn studieniveau aan de slag zijn gekomen.
4.16 Op basis van de bevindingen van Hagoort is het hof van oordeel dat er slechts een kleine kans is dat [appellant] zijn studie succesvol had kunnen doorlopen. In dat verband acht het hof de door Hagoort gesignaleerde taalachterstand reeds door¬slag¬ge¬vend. [Appellant] heeft niet althans niet voldoende gemoti¬veerd weer¬sproken dat de kans groot zou zijn geweest dat hij niet, althans niet binnen een redelijke termijn, in staat was ge¬weest zijn gebrekkige kennis van het Engels en het Neder¬lands te verhelpen door middel van het volgen van talen¬cursussen. Voorts is het hof van oordeel dat – ook als zou worden aangenomen dat [appellant] de universitaire studie met succes zou kunnen afronden – dit geen garantie is op een baan in de ICT op universitair of HBO niveau. Niet alleen de slechte arbeidsmarkt voor, kort gezegd, ICT-personeel op het mo¬ment van afstuderen, zoals door Hagoort beschreven, speelt daarbij een rol. Het hof kan evenmin voorbij gaan aan de leef¬tijd en culturele achtergrond van [appellant], die hem zonder twijfel een aanzienlijke achter¬stand had¬den bezorgd op die arbeidsmarkt. Deze om¬stan¬digheid – die door [appellant] als on¬rechtvaardig kan worden ervaren – kan niet worden afge¬wenteld op de veroorzaker van het ongeval, althans op Turien. De conclusie is dat grief VII faalt.
4.17 Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod dat [appellant] onder 2.2 van zijn memorie van grieven heeft gedaan. [appellant] biedt te bewijzen aan dat er causaal verband bestaat tussen het ongeval en het missen van een carrière in de ICT-branche. Hij heeft echter nagelaten ter zake van dat causaal verband feiten en omstandigheden te stellen die zich voor nadere bewijslevering lenen.
4.18 Met grief I klaagt [appellant] dat de rechtbank in het vonnis van 28 maart 2002 nadere vragen aan neuroloog Van Vliet heeft gesteld. [Appellant] is van mening dat de desbetreffende vragen niet aan een neuroloog hadden moeten worden voorgelegd, maar aan een orthopeed of een revalidatiearts. [Appellant] heeft echter onvoldoende toegelicht waarom dit zo is, zodat de grief in zoverre faalt. Voorzover [appellant] zich op het standpunt stelt dat reeds uit het rapport van Van Vliet uit 1997 volgt dat de TU-studie is mislukt als gevolg van het ongeval, ziet [appellant] eraan voorbij dat Van Vliet in de door [appellant] geciteerde passage uit dat rapport slechts de be¬perkingen weergeeft die [appellant] zelf zegt te ervaren. Ook op dat punt heeft grief I geen succes.
4.19 Gelet op het voorafgaande behoeven de grieven II en IV geen afzonderlijke bespreking meer; ook die grieven falen. Grief VIII richt zich tegen de proceskostenveroordeling. Nu de overige grieven falen, heeft ook deze grief geen succes.
4.20 De conclusie luidt dat het hoger beroep ongegrond is. De door de grieven bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. [Appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de vonnissen van 7 oktober 1999 en 13 december 2001;
bekrachtigt de vonnissen van 28 maart 2002, 12 september 2002, 14 mei 2003, 10 december 2003, 25 februari 2004 en 22 november 2006;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het appel en begroot die kosten, voorzover tot op heden aan de zijde van Turien gevallen, op € 1.885,- aan verschotten en op € 3.262,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de nakosten ten bedrage van € 131,-;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voor¬raad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Wortel, C.A. Joustra en D.J. van der Kwaak en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2010 door de rolraadsheer.