GERECHTSHOF AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANTE],
wonend te [woonplaats],
APPELLANTE,
advocaat: mr. M. Dorgelo te Amsterdam,
1. [GEÏNTIMEERDE 1],
2. [GEÏNTIMEERDE 2],
beiden wonend te [woonplaats], [land],
GEÏNTIMEERDEN,
niet verschenen.
De partijen worden hierna [appellante], [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] genoemd. [Geïntimeerden 1 en 2] worden gezamenlijk met [geïntimeerden] aangeduid.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 23 juli 2009 is [appellante] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de ¬rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna ook: de kantonrechter) van 29 mei 2009, in deze zaak onder rolnum¬mer 947179 CV EXPL 08-10934 gewezen tussen haar als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden.
[appellante] heeft zeven grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd, producties in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog haar in eerste aanleg ingestelde vorderingen zal toewijzen, [geïntimeerden] zal veroordelen in de kosten van beide instanties, vermeerderd met nakosten en hen zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [appellante] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerden] heeft voldaan, vermeerderd met rente.
[Geïntimeerden] zijn in hoger beroep niet verschenen. Tegen hen is op de rolzitting van 4 augustus 2009 verstek verleend.
Ten slotte is door [appellante] arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 20 februari 2009 onder 1.1 tot en met 1.4 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
a) [geïntimeerde 1]heeft vanaf 10 augustus 2001 van [appellante] gehuurd de woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning).
b) Bij uitspraak van 8 januari 2008 (verzonden 14 maart 2008), zaaknummer 2007/13331, heeft de huurcommissie de geldende huurprijs van € 278,42 op grond van gebreken aan de woning met ingang van 1 september 2007 tijdelijk verlaagd tot € 158,33 per maand.
c) De huurcommissie heeft bij uitspraak van 30 januari 2008 (verzonden 12 februari 2008), zaaknummer 2007/10173, het voorschot op de servicekosten met ingang van 1 september 2007 verlaagd van € 161,55 tot € 81,00 per maand.
3.2. [Appellante] heeft [geïntimeerden] op 2 april 2008 gedagvaard voor de kantonrechter en vernietiging gevorderd van de hiervoor in r.o. 3.1 onder b) en c) genoemde uitspraken van de huurcommissie. Verder heeft zij betaling gevorderd van een bedrag van € 41.634,35, te vermeerderen met rente. Tot slot heeft [appellante] ontbinding van de huurovereenkomst gevorderd.
3.3. Bij het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen voor zover deze zijn gericht tegen [geïntimeerde 2]. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] tegen [geïntimeerde 1]afgewezen en haar veroordeeld in de kosten van het geding.
3.4. Met grief 1 komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen voor zover deze zijn gericht tegen [geïntimeerde 2].
3.5. Niet in geschil is dat de huurovereenkomst door [geïntimeerde 1]met [appellante] is gesloten. Van een contractueel (mede)huurderschap van [geïntimeerde 2] is daarom geen sprake. [Appellante] stelt dat [geïntimeerde 2] niettemin als (mede)huurder moet worden aangemerkt. [Appellante] heeft echter geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan een wettelijk medehuurderschap kan worden aangenomen. De enkele veronderstelling dat [geïntimeerde 2] “kennelijk met [geïntimeerde 1]is getrouwd of een geregistreerd partnerschap heeft aangezien zij zich als huurder heeft gepresenteerd bij de huurcommissie” is daartoe onvoldoende. Daarmee faalt de eerste grief. Evenmin kan [geïntimeerde 2] als (mede)huurder worden aangemerkt op grond van de enkele omstandigheid dat zij van het gehuurde gebruik heeft gemaakt. Grief 2 is in zoverre vergeefs voorgesteld.
3.6. In het kader van grief 2 stelt [appellante] vorderingen in op grond van het gebruik van het meubilair in de woning en vordert zij vergoeding van de gestelde kosten vanwege verlies en vervanging van haar eigendommen. Voor zover deze vorderingen tegen [geïntimeerde 2] worden ingesteld, volgt uit het hiervoor overwogene dat zij daarin niet-ontvankelijk is. Voor het overige geldt dat deze vorderingen voor het eerst in hoger beroep zijn ingesteld en daarom als een eisvermeerdering moeten worden aangemerkt. Op grond van artikel 130 lid 3 Rv is een verandering of vermeerdering van eis uitgesloten tegen een partij die niet in het geding is verschenen. Nu [geïntimeerden] niet in hoger beroep zijn verschenen en niet is gesteld of gebleken dat [appellante] de eisvermeerdering tijdig bij exploot aan hen heeft kenbaar gemaakt, zal [appellante] in deze vermeerderde vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.7. Ten aanzien van de door [appellante] gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst heeft de kantonrechter in het tussenvonnis van 20 februari 2009 in r.o. 5 overwogen dat het ernaar uitziet dat “de huurovereenkomst per 1 december 2008 is geëindigd”. Dit heeft bij de kantonrechter de vraag opgeroepen of de door [appellante] gevorderde ontbinding nog wel toewijsbaar is en welk belang zij daarbij heeft. Bij dit tussenvonnis heeft de kantonrechter [appellante] verzocht onder andere op dit punt inlichtingen te verschaffen ter gelegenheid van de te houden comparitie van partijen. In het bestreden eindvonnis (r.o. 2) heeft de kantonrechter vervolgens overwogen dat ter comparitie is vastgesteld dat de huurovereenkomst (inderdaad) per 1 december 2008 is geëindigd, zodat [appellante] geen belang meer heeft bij de door haar gevorderde ontbinding.
3.8. De derde grief richt zich tegen dit oordeel van de kantonrechter. [Appellante] stelt dat de huurovereenkomst niet is geëindigd op 1 december 2008. De opzegging door [geïntimeerde 1]is gedateerd op 30 oktober 2008 en is door haar omstreeks half november 2008 ontvangen. Daarmee is de contractuele opzegtermijn van één maand niet in acht genomen, zodat de huurovereenkomst niet is geëindigd, aldus [appellante].
3.9. Het hof overweegt dat kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst per 1 december 2008 is geëindigd. De enkele stelling van [appellante] dat niet-tijdig door [geïntimeerde 1]zou zijn opgezegd, brengt niet mee dat de kantonrechter niet tot dit oordeel heeft kunnen komen. Met haar stellingen maakt [appellante] niet duidelijk waarom de bestreden vaststelling van de kantonrechter onjuist is. De derde grief faalt daarmee.
3.10. Met de grieven 4, 6 en 7 komt [appellante] op tegen de afwijzing van haar vordering tot vernietiging van de uitspraken van de huurcommissie zoals die hiervoor in r.o. 3.1 onder b) en c) zijn vermeld.
3.11. Het hof overweegt dat in deze zaak de huurcommissie is verzocht uitspraak te doen over de betalingsverplichting van de huurder met betrekking tot de servicekosten (artikel 7:260 lid 1 BW) en over de vordering tot vermindering van de huurprijs wegens gebreken (artikel 7:257 lid 2 in samenhang met artikel 7:207 lid 1 BW). [appellante] heeft zich met de beslissingen van de huurcommissie niet kunnen verenigen en heeft een beslissing van de kantonrechter gevorderd. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen. De kantonrechter heeft daarmee een beslissing gegeven op de punten waarover de huurcommissie om een uitspraak is verzocht als bedoeld in artikel 7:262 lid 1 BW. Op grond van het tweede lid van deze bepaling staat vervolgens tegen de beslissingen van de kantonrechter geen hogere voorziening open. [Appellante] heeft niet gesteld dat de kantonrechter bij zijn oordeel het bepaalde bij of krachtens artikel 7:260 lid 1 en artikel 7:257 lid 2 in samenhang met artikel 7:207 lid 1 BW ten onrechte dan wel met verzuim van essentiële vormen heeft toegepast, of ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten. Dit brengt mee dat [appellante] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep tegen de afwijzing van haar vordering tot vernietiging van de uitspraken van de huurcommissie.
3.12. Dit brengt tevens mee dat de geldvordering die zou voortvloeien uit de eventuele vernietiging van de beslissingen van de huurcommissie evenmin voor toewijzing in aanmerking komt. Voor zover [appellante] in het kader van grief 4 nog opkomt tegen de afwijzing van andere bedragen, heeft zij onvoldoende toegelicht om welke bedragen het gaat en waarom de kantonrechter die ten onrechte zou hebben afgewezen.
3.13. De grieven 4, 6 en 7 kunnen niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
3.14. Grief 5 ziet op het grootste deel (€ 39.385,11) van de door de kantonrechter afgewezen geldvordering van [appellante]. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat over de vordering voor het genoemde bedrag reeds bij het vonnis van de kantonrechter van 14 juli 2008 in de zaak met rolnummer CV 07-39875 is beslist. [appellante] stelt dat zij hoger beroep tegen dit vonnis van 14 juli 2008 heeft ingesteld, zodat (zo begrijpt het hof deze grief) aan dit vonnis geen gezag van gewijsde toekomt. De kantonrechter heeft dit miskend, aldus [appellante].
3.15. Uit de stellingen van [appellante] volgt dat op haar vordering voor het bedrag van € 39.385,11 reeds in rechte is beslist en deze procedure nog aanhangig is, thans in hoger beroep. Dit brengt mee dat [appellante] er geen belang bij heeft tevens een beslissing op deze vordering te verkrijgen in de onderhavige procedure. Grief 5 is daarmee vergeefs voorgesteld.
3.16. [appellante] heeft bewijs aangeboden, maar dit aanbod niet betrokken op voldoende concrete feitelijke stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Het aanbod wordt daarom gepasseerd.
3.17. De slotsom is dat [appellante] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar eisvermeerdering in hoger beroep. Zij is tevens niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de afwijzing van haar vordering tot vernietiging van de uitspraken van de huurcommissie. Voor het overige falen de grieven. Het vonnis waarvan beroep zal door het hof worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep als hierna te vermelden.
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar eisvermeerdering in hoger beroep;
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de afwijzing van haar vordering tot vernietiging van de uitspraken van de huurcommissie;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerden] gevallen, op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, J.W. Hoekzema en H.J.M. Boukema en op 1 maart 2011 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.