VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[ Appellante ],
wonende te [ D ],
APPELLANTE,
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V. (voorheen Dexia Bank Nederland N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. J.M.K.P. Cornegoor te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 6 augustus 2008 is appellante, [ Appellante ], in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 4 juni 2008, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 816996 DX EXPL 06-3357 gewezen tussen haar als eiseres en geïntimeerde, Dexia, als gedaagde.
[ Appellante ] heeft bij memorie één grief tegen het eindvonnis geformuleerd, haar eis gewijzigd, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en haar gewijzigde vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Dexia in de kosten van het geding in beide instanties.
Vervolgens heeft Dexia geantwoord en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en veroordeling van [ Appellante ] in de kosten van het hoger beroep.
Op 19 september 2011 hebben partijen de zaak doen bepleiten door hun advocaten aan de hand van pleitnotities, die aan het hof zijn overgelegd. [ Appellante ] heeft ter zitting inlichtingen verschaft.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.9, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3.1 Bij beschikking van 25 januari 2007 (NJ 2007, 427) heeft het hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW verbindend verklaard een overeenkomst tussen Dexia en anderen die strekt tot (gedeeltelijke) vergoeding van schade zoals onder andere in dit geding aan de orde. [ Appellante ] heeft door een schriftelijke mede¬deling zoals bedoeld in artikel 7:908, tweede lid, BW (tijdig) laten weten dat zij niet aan de verbindend verklaarde overeen¬komst - de zogeheten “Duisenberg”-regeling – gebonden wil zijn. Uitgangspunt voor de beoordeling van het hoger beroep is daarom dat de verbindendverklaring van de overeenkomst ten aanzien van [ Appellante ] geen gevolg heeft, zodat die overeenkomst haar niet bindt.
3.2 Het gaat in dit geding, samengevat, om het volgende.
3.2.1 [ Appellante ] was ten tijde van het aangaan van de hieronder genoemde leaseovereenkomst gehuwd met [ X ].
3.2.2 [ X ] is op 1 mei 2000 een overeenkomst tot effectenlease aangegaan met een rechtsvoorgangster van Dexia, hierna eveneens aangeduid als “Dexia”. Op grond van de leaseovereenkomst heeft hij geldbedragen van Dexia geleend, waarmee aandelen zijn aange¬kocht die [ X ] van Dexia heeft geleast. Over de geleende bedragen was [ X ] rente verschuldigd. Op 28 april 2003 heeft Dexia een eindafrekening opgesteld, volgens welke [ X ] uit hoofde van de leaseovereenkomst nog € 11.323,56 verschuldigd was, zijnde de hoofdsom verminderd met de waarde van de geleaste aandelen en vermeerderd met een achterstallige rentetermijn van € 114,96. [ X ] heeft genoemd bedrag op 26 mei 2003 betaald. In het kader van de leaseovereenkomst is voorts, tot de datum van de eindafrekening, door [ X ] in totaal € 4.023,60 aan rente betaald en € 242,14 aan uitkering ontvangen.
3.2.3 [ X ] heeft van [ Appellante ] geen schriftelijke toestemming gekregen voor het aangaan van de leaseovereenkomst, hoewel hij die op grond van het bepaalde in artikel 1:88 BW wel behoefde. Bij brief aan Dexia van 5 januari 2005 heeft [ Appellante ] met een beroep op artikel 1:89 BW de leaseover¬eenkomst buitengerechtelijk vernietigd en terugtaling gevorderd van de bedragen die [ X ] op grond van de leaseovereenkomsten aan Dexia heeft betaald. Dexia heeft de vernietiging niet aanvaard en geen bedragen terugbetaald.
3.2.4 Op grond van de hierboven weergegeven feiten heeft [ Appellante ] een vordering ingesteld tegen Dexia. De vordering strekt, voor zover in hoger beroep nog van belang, tot verklaring voor recht dat de leaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd en veroor¬deling van Dexia tot betaling aan [ Appellante ] van al hetgeen [ X ] op grond van de leaseovereenkomst aan Dexia heeft voldaan, met rente en veroordeling van Dexia in de gedingkosten. De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis de vorderingen van [ Appellante ] afgewezen.
3.3 [ Appellante ] betoogt met de grief dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van [ Appellante ] tot vernietiging van de leaseovereenkomst was verjaard toen zij deze uitoefende, zodat de onder 3.2.3 genoemde brief niet het beoogde rechtsgevolg heeft gehad en [ Appellante ] geen recht heeft op volledige terugbetaling van de bedragen die [ X ] op grond van de leaseovereenkomst aan Dexia heeft betaald.
3.4 De bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst waarvoor een echtgenoot krachtens artikel 1:88 BW de toestemming van de andere echtgenoot behoeft, wegens het ontbreken van die toestemming verjaart door verloop van drie jaar nadat de bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan (naar volgt uit artikel 3:52, eerste lid aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89, eerste lid, BW). Voor het ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging, en hiermee voor de aanvang van de ver¬jaringstermijn, is bepalend wanneer de echt¬genoot van wie de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de overeenkomst bekend is geworden. Na de voltooiing van de verjarings¬termijn kan die echtgenoot de over¬eenkomst niet meer rechtsgeldig vernietigen. Het komt er dus op aan wanneer [ Appellante ] daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de leaseovereenkomst die zij heeft bedoeld te vernietigen.
3.5 De partij die een beroep doet op de verjaring van een bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst ten aanzien waarvan de wederpartij een vernietigingsgrond heeft ingeroepen, dient feiten te stellen en bij voldoende betwisting te bewijzen waaruit de gegrond¬heid van dat beroep kan volgen. Het gaat daarbij, bij een verjaringstermijn zoals hier aan de orde, om feiten waaruit volgt dat de wederpartij met de overeen¬komst bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen. Dexia heeft hiertoe onweersproken onder meer aangevoerd dat de bedragen die [ X ] op grond van de leaseovereenkomst aan Dexia was verschuldigd, zijn betaald vanaf een gezamenlijke rekening van [ X ] en [ Appellante ] die op naam van beiden was gesteld (een zogeheten “en/of”-rekening). Het bestaan van de leaseovereenkomst was daardoor kenbaar uit bankafschriften van de betrokken rekening, die mede aan [ Appellante ] waren gericht. Bovendien heeft [ Appellante ] tijdens de comparitie in eerste aanleg verklaard dat zij wist dat [ X ] maandelijks een bedrag opzij zette. Uit de datum waarop de eerste betaling aan Dexia op grond van de lease¬overeenkomst heeft plaatsgevonden, leidt Dexia af dat [ Appellante ] meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd de leaseovereen¬komst te vernietigen met de leaseovereenkomst bekend was.
4.9. In haar toelichting op de grief en bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [ Appellante ] daartegen het volgende aangevoerd. Zij nam geen kennis van de afschriften van de en/of-rekening of van andere financiële stukken. Alle financiële zaken liet zij over aan [ X ]. Zij maakte wel gebruik van een pinpas, maar de daarbij behorende afschrijvingen controleerde zij nooit. Al sinds het begin van hun huwelijk spaarde [ X ] maandelijks een bedrag. [ Appellante ] wist niet dat [ X ] sinds 2000 termijnbedragen aan Dexia betaalde. Zij is pas in maart 2002, na een tv-uitzending van TROS Radar, bekend geworden met het bestaan van de leaseovereenkomst. Dit brengt mee dat de bevoegdheid van [ Appellante ] tot vernietiging van de leaseovereen¬komst wegens het ontbreken van haar toe¬stemming op de datum van de onder 3.2.3 genoemde brief nog niet was verjaard, aldus [ Appellante ].
4.10 Met haar zojuist weergegeven stellingen, tezamen en in onderlinge samenhang, heeft [ Appellante ] voldoende gemotiveerd betwist dat zij meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd de lease¬overeenkomsten te vernietigen, met het bestaan van de leaseover¬eenkomsten bekend was. Het enkele feit dat (de enveloppen met) de bankafschriften [ Appellante ] hebben bereikt, betekent – anders dan Dexia betoogt - niet dat die bankafschriften in de relatie van [ Appellante ] tot Dexia overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:37 lid 3 BW werking hebben, reeds niet omdat die bankafschriften geen tot [ Appellante ] gerichte verklaringen van Dexia zijn, maar tot [ Appellante ] gerichte verklaringen van de bank. Uit het vorenstaande volgt dat Dexia de door haar gestelde bekendheid dient te bewijzen.
4.11 Het hof acht Dexia voorshands in dit bewijs geslaagd. Het hof komt tot dit oordeel gelet op de tussen partijen vaststaande feiten dat de betalingen aan Dexia op grond van de leaseovereen¬komst hebben plaatsgevonden vanaf een gezamenlijke rekening van [ X ] en [ Appellante ], dat het bestaan van de leaseover¬eenkomst daardoor kenbaar was uit bankafschriften van de betrokken rekening en dat de afschriften van die rekening mede aan [ Appellante ] waren gericht. Dit samenstel van gegevens houdt immers een zeer sterke aanwijzing in dat [ Appellante ] van de betalingen moet hebben geweten, nog daargelaten dat [ Appellante ] heeft erkend dat zij wist dat [ X ] maandelijks een bedrag opzij zette. Het is vervolgens aan [ Appellante ] om overeenkomstig haar aanbod tegenbewijs te leveren van de gestelde bekendheid. Het hof zal haar hiertoe gelegen¬heid geven zoals onder 5 te melden.
4.12 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
laat [ Appellante ] toe tot het leveren van tegenbewijs van het voorshands als bewezen aangenomen feit dat zij met het bestaan van de leaseovereenkomst bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij deze buitengerechtelijk heeft vernietigd;
bepaalt dat als [ Appellante ] dit bewijs wenst te leveren door getuigen een getuigenverhoor zal plaatshebben ten overstaan van het hier¬bij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof, mr. J.C.W. Rang, die daartoe zitting zal houden op dinsdag 20 december 2011 te 9.30 uur, in één van de zalen van het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht 436 te Amsterdam;
bepaalt dat de advocaat van [ Appellante ] dient na te gaan of partijen, hun advocaten en de door [ Appellante ] voor te brengen getuigen op de hierboven bepaalde dag en tijd kunnen verschijnen en dat deze - zo dat niet het geval zou zijn - uiterlijk op 15 november 2011 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de maanden december 2011, januari en februari 2012 aan (het enquêtebureau van) het hof dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, J.C.W. Rang en J.W. Hoekzema, in het openbaar uitgesproken op dinsdag 1 november 2011 door de rolraadsheer.