2.8 Aan het ontslag op 3 september 2004 is het volgende voorafgegaan.
2.8.1 Op 26 juni 2003 oordeelde de aan de arbodienst van de Hogeschool verbonden bedrijfsarts [X] dat hij op grond van de hem bekende gegevens geen uitspraak kon doen over de arbeidsongeschiktheid van [appellant] Op 2 oktober 2003 deelde [X] de Hogeschool mede dat er zijns inziens geen medische onderbouwing bestond voor gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van [X].
2.8.2 [appellant] heeft op 2 juli 2003 een WAO-uitkering aangevraagd. Bij brief van 15 april 2004 heeft het UWV hem medegedeeld dat die aanvraag niet verder zou worden behandeld omdat hij twee keer zonder dringende reden geen gevolg had gegeven aan een oproep voor een arbeidsdeskundig onderzoek. 2.8.3 Bij brief van 13 mei 2004 heeft de Hogeschool aan [appellant] geschreven dat hij op 17 mei 2004 zijn werk diende te hervatten. Nadat [appellant] bij brief van 14 mei 2004 had laten weten dat hij niet tot werkhervatting in staat was en [X] op 19 mei 2004 tot het oordeel was gekomen dat hij bij zijn advies van 2 oktober 2003, dat [appellant] arbeidsgeschikt was, bleef, heeft de Hogeschool hem opgeroepen om zich op 1 juni 2004 te melden.
2.8.4 Nadat [appellant] in een gesprek op die dag te kennen had gegeven dat hij niet tot werken in staat was, heeft de Hogeschool hem bij brief van 2 juni 2004 medegedeeld dat zij de loondoorbetaling aan [X] met ingang van 27 mei 2004 zou stopzetten wegens ongeoorloofd verzuim.
2.8.5 Bij beslissing van 31 augustus 2004 (die [appellant] eerst na 3 september 2004 heeft bereikt) heeft het UWV de mate van arbeidsongeschiktheid van [appellant] in het kader van de WAO met ingang van 1 juli 2002 vastgesteld op minder dan vijftien procent. Aan die beslissing was een onderzoek op 25 augustus 2004 door de arbeidsdeskundige [Y] voorafgegaan. De arbeidsdeskundige heeft bij dat onderzoek met [appellant] besproken dat zij [appellant] arbeidsongeschikt achtte voor werk bij de Hogeschool maar niet voor arbeid elders en dat herplaatsing in een functie binnen de Hogeschool vanuit de visie van de Hogeschool niet aan de orde was.
2.8.6. [X] heeft [appellant] vervolgens uitgenodigd voor een “werkhervattingsgesprek” op 3 september 2004. [X] heeft diezelfde dag om 9.36 uur per e-mail aan de Hogeschool het volgende geschreven:
“(...) ik heb vanochtend de heer [appellant] gesproken.
Naar aanleiding van hetgeen besproken is heb ik hem medegedeeld dat ik een verdere arbeidsongeschiktheid op medische gronden niet kan onderschrijven. Er zijn benutbare mogelijkheden.
Hij is boos geworden, pakte zijn stoel, hield die boven zijn hoofd en meldde “moet ik die op je hoofd gooien?” Ik heb rustig gereageerd/geprobeerd hem weer rustig te krijgen. Hij heeft de stoel neergezet en liep naar de deur.
Hij kwam weer terug en liep op mij af en greep mij (ik zat op mijn stoel) bij de keel. Wederom rustig gereageerd/geen tegenactie gedaan.
Hij liet weer los en heeft de kamer verlaten.
Ik zal dit voorval in mijn eigen organisatie bespreken. Een van de mogelijkheden is het doen van aangifte.
U zult begrijpen dat een verder contact door mij met de heer [appellant] in het kader van verzuimbegeleiding niet meer mogelijk is.”
[appellant] heeft de gang van zaken op 3 september 2004, zoals door [X] in deze e-mail vastgelegd, onvoldoende gemotiveerd betwist. Tussen partijen staat voorts vast dat [appellant] [X] tijdens het gesprek op 3 september 2004 heeft gezegd dat hij “niet op de stoel van de rechter moest gaan zitten”.