ECLI:NL:GHAMS:2012:4032

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2012
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
200.093.327-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel inzake pensioenpremie en de verplichtingen van de werkgever

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzet tegen een dwangbevel dat was uitgevaardigd door de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf (Stichting BPF) tegen een besloten vennootschap. De zaak betreft de vraag of de pensioenpremie ten onrechte in rekening is gebracht. De Stichting BPF had een dwangbevel uitgevaardigd op 10 februari 2010, dat op 19 februari 2010 werd betekend. De geïntimeerde, een schoonmaakbedrijf, kwam in verzet tegen dit dwangbevel en voerde aan dat zij de pensioenpremies altijd tijdig en correct had afgedragen op basis van haar loonadministratie. De Stichting BPF had echter eindafrekeningen opgemaakt die wezen op een premieachterstand van € 17.433,86, wat de geïntimeerde betwistte. Het hof heeft vastgesteld dat de Stichting BPF erkent dat de geïntimeerde in 2004 en 2005 respectievelijk € 64.595,52 en € 46.453,39 aan premies heeft betaald, maar stelt dat deze betalingen niet volledig ten goede zijn gekomen aan de verschuldigde premies over die jaren. Het hof heeft Stichting BPF in de gelegenheid gesteld om te reageren op het verweer van de geïntimeerde en de zaak verwezen naar de rol voor verdere behandeling. De beslissing van het hof houdt iedere verdere beslissing aan tot de volgende zitting.

Uitspraak

zaaknummer 200.093.327/01
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de stichting STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR HET
SCHOONMAAK- EN GLAZENWASSERSBEDRIJF,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
advocaat:
mr. J.A. Trimbachte Utrecht,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd [woonplaats], gemeente [gemeente],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. R.P.M. Janse van Mantgemte Amsterdam.
Appellante zal hierna Stichting BPF worden genoemd en geïntimeerde [geïntimeerde].

1.Het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 18 mei 2011 is Stichting BPF in hoger beroep gekomen van het onder rolnummer 1137435 CV EXPL 10-10036 uitgesproken vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 24 maart 2011, gewezen tussen [geïntimeerde] als opposante en Stichting BPF als geopposeerde.
Bij memorie van grieven heeft Stichting BPF vier grieven tegen het vonnis waarvan beroep naar voren gebracht, producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] “conform het dwangbevel van 10 februari 2010” zal veroordelen en het dwangbevel (naar het hof begrijpt) niet buiten effect zal stellen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en Stichting BPF zal veroordelen in (naar het hof begrijpt) de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte is het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1 (sub 1.1 tot en met 1.5) een aantal feiten vermeld. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan (waarbij wordt aangetekend dat waar sub 1.5 “19 februari 2011” is vermeld klaarblijkelijk “19 februari 2010” moet worden gelezen).

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerde] exploiteerde tot 1 oktober 2005 een schoonmaakbedrijf. Zij was op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wvdbf 2000) verplicht premie af te dragen aan Stichting BPF ten behoeve van de bij haar in dienst zijnde schoonmakers. Stichting BPF werkt met voorschotnota’s. De voorschotnota’s zijn gebaseerd op een geprognosticeerde loonsom die [geïntimeerde] zelf kan laten aanpassen. Na ontvangst van de jaaropgaven van [geïntimeerde] heeft Stichting BPF eindafrekeningen opgemaakt. De eindafrekeningen over respectievelijk 2004 en 2005 bedroegen € 66.250,23 en € 49.564,34 (inclusief VUT- en RAS-premies). Bij brieven van 21 februari en 7 maart 2008 heeft Stichting BPF [geïntimeerde] gesommeerd € 17.433,86 wegens premieachterstand te betalen. Dit bedrag heeft [geïntimeerde] onbetaald gelaten.
3.2.
Op 10 februari 2010 heeft Stichting BPF een dwangbevel als bedoeld in artikel 21 lid 1 van de Wvdbf 2000 uitgebracht jegens [geïntimeerde], dat op 19 februari 2010 is betekend.
3.2.
[geïntimeerde] is in verzet gekomen tegen het dwangbevel. Zij heeft onder meer aangevoerd dat zij op basis van de in eigen beheer gecertificeerde loonadministratie per vier weken de pensioenpremies immer aan Stichting BPF heeft afgedragen. Zij betaalde dus niet naar aanleiding van de voorschotnota’s maar betaalde de premies direct vanuit de loonadministratie. [geïntimeerde] heeft voorts aangevoerd dat zij in 2004 in totaal € 64.595,52 aan Stichting BPF heeft voldaan en in 2005 in totaal € 46.453,39. Voor zover er verschillen zijn tussen de verschuldigde bedragen aan premies over 2004 en 2005 van respectievelijk € 66.250,23 en € 49.564,34 (inclusief VUT- en RAS-premies) en deze betalingen, wordt dat volgens [geïntimeerde] veroorzaakt door het feit dat Stichting BPF over het jaar 2004 ten onrechte premies in rekening heeft gebracht ten aanzien van haar directeur en een werknemer, Kornet, terwijl [geïntimeerde] voorts met betrekking tot het jaar 2005 Stichting BPF heeft verzocht de totaal verschuldigde premies te corrigeren met € 2.869,22 aangezien een aantal personen niet meer bij haar in dienst was. Stichting BPF erkent dat [geïntimeerde] de hiervoor vermelde betalingen heeft gedaan. Een en ander brengt volgens [geïntimeerde] mee dat zij niets meer aan Stichting BPF verschuldigd is.
3.3.
Het hof stelt vast dat Stichting BPF inderdaad erkent dat [geïntimeerde] respectievelijk (in 2004 in totaal) € 64.595,52 en (in 2005 in totaal) € 46.453,39 aan premies heeft betaald. Volgens Stichting BPF zijn de betalingen die [geïntimeerde] in die jaren heeft gedaan echter niet enkel afgeboekt op de verschuldigde premie betreffende de genoemde jaren (2004 en 2005) maar “aangewend ter voldoening van de verschuldigde premie betreffende andere premiejaren” en “derhalve niet volledig ten goede gekomen aan de verschuldigde premie over 2004” (memorie van grieven sub 14). Op dit betoog heeft [geïntimeerde] in de memorie van antwoord gereageerd met het verweer dat zij bij al haar maandelijkse betalingen expliciet heeft aangegeven waarop (op welke maand) deze betalingen betrekking hadden en dat Stichting BPF daarnaar had moeten handelen en de betaling op die (aangegeven) wijze had moeten verwerken. Volgens [geïntimeerde] stond het Stichting BPF niet vrij betalingen te splitsen zoals zij klaarblijkelijk heeft gedaan (zoals zou kunnen worden afgeleid uit het overzicht dat Stichting BPF bij memorie van grieven als productie 10 in het geding heeft gebracht) en/of af te betalen op schulden over eerdere jaren.
3.4.
Het hof ziet aanleiding om Stichting BPF in de gelegenheid te stellen op dit verweer van [geïntimeerde] te reageren. Stichting BPF wordt verzocht uiteen te zetten op grond waarvan (ingevolge van welke wettelijke bepaling of anderszins) zij de betalingen van [geïntimeerde] die blijkens die betalingen betrekking hadden op premies verschuldigd over een specifieke periode, aan andere schulden heeft mogen toerekenen dan die welke [geïntimeerde] bij de betaling heeft aangewezen.
3.5.
Stichting BPF mag zich hierover bij akte uitlaten. De zaak zal voor dat doel worden verwezen naar de rol. Desgewenst kan [geïntimeerde] bij antwoordakte hierop reageren.
3.6.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 29 januari 2013 voor uitlating aan de zijde van Stichting BPF door middel van een akte met het doel als hiervoor onder 3.4 is vermeld;
bepaalt dat [geïntimeerde], desgewenst, hierop bij antwoordakte mag reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, J.E. Molenaar en C. Uriot, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 december 2012.