ECLI:NL:GHAMS:2012:BW2023

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.013.082-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid in verband met psychische aandoening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 maart 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van de appellant, die stelt dat zijn arbeidsongeschiktheid niet het gevolg is van een psychische aandoening. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.P.H. van Maanen Winters, heeft in eerdere procedures betoogd dat zijn klachten niet gerelateerd zijn aan psychische problemen. De verzekeraar, Reaal Levensverzekeringen N.V., vertegenwoordigd door mr. C.G.C. Kievits, heeft echter bewijs geleverd dat de arbeidsongeschiktheid van de appellant deels het gevolg is van een aanpassingsstoornis, zoals vastgesteld door deskundige prof. dr. G.F. Koerselman.

Het hof heeft de deskundige gevraagd om de relatie tussen de psychische aandoening en de arbeidsongeschiktheid van de appellant te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat de appellant in 1994 leed aan een aanpassingsstoornis, die zijn lichamelijke klachten negatief beïnvloedde. De deskundige heeft vastgesteld dat de psychische aandoening zowel direct als indirect heeft bijgedragen aan de arbeidsongeschiktheid van de appellant. Het hof oordeelde dat de verzekeraar niet gehouden is tot uitkering op basis van de polisvoorwaarden, omdat de arbeidsongeschiktheid van de appellant mede het gevolg is van een psychische aandoening.

Het hof bekrachtigde het eerdere vonnis van de rechtbank Amsterdam en veroordeelde de appellant in de kosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak benadrukt de rol van deskundigen in het vaststellen van de oorzaken van arbeidsongeschiktheid en de bewijslast die op de verzekeraar rust in dergelijke zaken.

Uitspraak

20 maart 2012
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. M.P.H. van Maanen Winters te Zwolle,
t e g e n
de naamloze vennootschap REAAL LEVENSVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Alkmaar,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. C.G.C. Kievits te ‘s-Gravenhage.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof heeft in deze zaak op 28 juni 2011 een (derde) tussenarrest gewezen. Voor het procesverloop tot die datum wordt naar dat arrest verwezen.
1.2 De bij het tussenarrest van 5 oktober 2010 benoemde deskundige heeft op 24 augustus 2011 zijn schriftelijk bericht ter griffie ingediend.
1.3 Partijen hebben bij memorie op het deskundigenbericht gereageerd.
1.4 Ten slotte is weer arrest gevraagd.
2. Beoordeling
3.1 Bij het tussenarrest van 19 januari 2010 heeft het hof overwogen dat op Reaal de bewijslast rust van haar stelling dat (zij op grond van artikel 25 van de algemene voorwaarden LLP niet tot uitkering onder de arbeidsongeschiktheids¬verzekering gehouden is omdat) de arbeidsongeschiktheid van [appellant] geheel of ten dele, direct of indirect, een gevolg is van een psychische aandoening. In het kader van de beoordeling van de juistheid van die stelling heeft het hof bij het tussenarrest van 5 oktober 2010 aan de psychiater prof. dr. G.F. Koerselman de volgende vragen voorgelegd:
1. Kunt u zeggen of [appellant] in 1994 leed aan een psychische aandoening? Zo ja, welke?
2. Welke nadelige gevolgen heeft [appellant] ten gevolge van deze aandoening ondervonden, zowel voor zijn werk als privé?
3. Is het mogelijk dat deze psychische aandoening de oorzaak is van arbeidsongeschiktheid (in het algemeen, dus niet in het geval van [appellant])?
4. Zo ja, hoe waarschijnlijk acht u dat eventuele arbeids¬ongeschiktheid van [appellant] geheel of ten dele, direct of indirect een gevolg is van deze psychische aandoening?
5. Lijdt [appellant] op dit moment nog aan enige psychische aandoening? Zo ja, wat zijn de nadelige gevolgen van deze aandoening voor hem, zowel voor zijn werk als privé? Wilt u deze gevolgen zo uitgebreid mogelijk omschrijven?
6. Welke observaties maakt u, los van bovengenoemde vragen, die mogelijk voor de beoordeling van het hof relevant zijn?
3.2 De deskundige heeft een anamnesegesprek met [appellant] gevoerd en hem psychiatrisch onderzocht. Hij heeft in zijn rapport zijn bevindingen besproken in relatie met de gegevens uit het hem ter beschikking gestelde procesdossier, waarna hij tot een conclusie is gekomen en de gestelde vragen heeft beantwoord.
3.3 De deskundige is tot de volgende conclusie gekomen.
Bij [appellant] is in 1994 vanuit psychiatrisch opzicht sprake geweest van een aanpassingsstoornis, die zijn lichamelijke buikklachten nega¬tief beïnvloedde. Zowel de aanpassings¬stoornis zelf als de relatie daarvan met de buikklachten zijn in het DSM-classificatiesysteem omschreven als stoornis of aandoening. De classificatie luidt dan:
As I. Aanpassingsstoornis 309.9
Psychologische factoren die een lichamelijke
aandoening beïnvloeden 316
As II. Obsessieve compulsieve persoonlijkheidstrekken
(gebrekkige flexibiliteit)
As III. Spastisch colon, diverticulose en spastischbek¬¬ken¬¬bodem¬-¬syndroom.
Deze classificatie heeft betrekking op de datum waarop [appellant] zich bij Reaal als arbeidsongeschikt heeft gemeld.
3.4 De deskundige heeft de eerste vier vragen als volgt beantwoord:
Ad 1. Op grond van de overwegingen die ik hierboven uiteen heb gezet, acht ik het aannemelijk dat betrokkene in 1994 aan een psychische aandoening leed in de vorm van een aanpassings¬stoornis (DS-IV:309.9), die zijn toenmalige lichamelijke aandoening negatief beïnvloedde (DSM-IV:316).
Ad. 2. Deze psychische aandoening heeft toen geleid tot problemen zoals vermoeidheid en concentratiestoornissen, en tot een toename van buikklachten. Betrokkene heeft daardoor zijn activiteiten ten aanzien van werk sterk moeten beperken, terwijl hij het ook in de privé-omstandigheden kalmer aan moest doen.
Ad 3. In het algemeen is het zeer wel mogelijk dat deze psychische aandoening de oorzaak is van arbeidsongeschiktheid.
Ad 4. Rekening houdend met mijn bevindingen bij huidig onderzoek en met de beschikbare dossiergegevens acht ik het zeer waarschijnlijk, dat betrokkenes geclaimde arbeidsonge¬schikt¬heid in ieder geval deels het gevolg is van deze psychische aandoening. Dat gevolg is zowel direct door dat de overspanning (de “aanpassingsstoornis”) concentratie¬stoor¬nis¬sen en vermoeidheid met zich bracht, als indirect doordat de psychische aandoening tot een toename leidde van de klachten die voortvloeien uit het spastisch colon.
3.5 In haar memorie na deskundigenbericht heeft Reaal met betrekking tot de eerste vier vragen gesteld dat uit het rapport van prof. Koerselman blijkt dat de arbeidsongeschikt¬heid van [appellant] geheel of ten dele, direct of indirect, een gevolg is van een psychische aandoening, namelijk een aanpassingsstoornis. Zij meent dat aldus het van haar verlangde bewijs is geleverd, waarbij zij opmerkt dat er geen 100% zekerheid hoeft te bestaan over de vraag of de arbeidsongeschiktheid van [appellant] mede te wijten is aan een psychische aandoening, maar dat een redelijke mate van zekerheid voldoende is.
3.5 [appellant] heeft in zijn memorie na deskundigenbericht naar voren gebracht dat hij zich niet met de bevindingen van de deskundige kan verenigen, noch met de wijze waarop diens rapport tot stand is gekomen. Blijkens de door hem gemaakte opmerkingen naar aanleiding van het conceptrapport heeft [appellant] zich door de deskundige geïntimideerd gevoeld. Ook meent hij dat de deskundige hem in de anamnese onjuist citeert en zijn uitlatingen onjuist interpreteert. [appellant] betwist in het bijzonder dat hij in 1994 overspannen was, en hij betwist tevens dat hij dat tegen de deskundige zou hebben gezegd. De deskundige heeft zelf niet kunnen constateren dat [appellant] in 1994 overspannen was, maar baseert dat oordeel uitsluitend op de gestelde uitlating van [appellant] en op eerdere rapportages. Uit die rapportages kan die overspannenheid echter niet worden afgeleid. Volgens [appellant] kan het van Reaal gevraagde bewijs ook al niet geleverd worden geacht, omdat de deskundige in het antwoord op de eerste vraag slechts een aanname formuleert en zijn rapport voornamelijk is gebaseerd op veronderstellingen.
3.6 Het hof heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat prof. Koerselman zich tegenover [appellant] heeft gedragen op een wijze die in strijd is met hetgeen van een behoorlijk handelend deskundige mag worden verwacht. In het bijzonder acht het hof niet aannemelijk dat de deskundige [appellant] heeft willen intimideren – daargelaten hoe [appellant] zijn optreden heeft ervaren. Voorts acht het hof het onderzoek voldoende uitvoerig en het rapport voldoende gemotiveerd.
3.7 Uit de inhoud van het deskundigenbericht blijkt dat prof. Koerselman zijn oordeel dat overspanning dan wel burn out in 1994 aan de orde was, niet zozeer heeft gebaseerd op een mededeling van die inhoud van [appellant], maar op zijn eigen analyse van de uitleg die [appellant] heeft gegeven en de eerdere bevindingen van de medici [H.] en [T.]. In hetgeen [appellant] in zijn laatste memorie heeft aangevoerd vindt het hof geen grond om aan te nemen dat die analyse onjuist is.
3.8 Vervolgens heeft de deskundige die overspannenheid, de ontregeling als gevolg van de verstoring van de balans tussen draagkracht en draaglast, aan de hand van de DSM-IV geclassificeerd als aanpassingstoornis en heeft hij [H.] en [T.] gevolgd in hun oordeel dat die overspanning de reële buikklachten van [appellant] beïnvloeden (DSM-classificatie: code 316). In aanmerking nemende dat maag-darm-leverarts [H.], die [appellant] in 1994 heeft behandeld, het heeft over “somatische klachten (…) die door in ernst toenemende psychosomatische klachten nadrukkelijk verergerd zijn” en dat gastro-enteroloog [T.], die [appellant] in 1997 heeft onderzocht, opmerkt dat de stresserende situatie heeft geleid tot een zodanige surmenage dat [appellant] beweert niet meer in staat te zijn om op een normale wijze een normale arbeidsbe¬las¬ting te tolereren en voorts opmerkt dat het diverticulaire lijden op zichzelf geen belemmering hoeft te zijn voor een normale beroepsuitoefening, komt het oordeel van prof. Koerselman over die beïnvloeding door psychologische factoren het hof overtuigend voor.
3.9 Bij de beantwoording van de vierde vraag heeft de deskundige als zijn oordeel gegeven dat de overspanning, de aanpassingsstoornis, zowel direct, in de vorm van concentra¬tie¬problemen en vermoeidheid, als indirect, door verergering van de buikklachten, aan de arbeidsongeschiktheid heeft bijgedragen. Dat hij in 1994 de genoemde concentratieproblemen en vermoeidheid heeft ondervonden is door [appellant] niet betwist. De verbinding die de deskundige legt met de door hem vastgestelde aanpassingsstoornis komt het hof eveneens overtuigend voor.
3.10 Reaal heeft het gelijk aan haar zijde met haar betoog dat van haar geen 100% zekerheid kan worden verlangd. Uit het rapport van de deskundige blijkt dat deze de aanname dat de arbeidsongeschiktheid van [appellant] ten dele is veroorzaakt door zijn psychische aandoening, zeer waarschijnlijk en (blijkens zijn reactie op de opmerkingen van [appellant] naar aanleiding van het conceptrapport) het meest aannemelijk acht. Voor het hof is dat voldoende. Het van Reaal verlangde bewijs is daarmee geleverd.
3.11 [appellant] heeft nog aangeboden “op eerste verzoek” een brief over te leggen van de psycholoog [appellant], die hem destijds heeft behandeld, inhoudende de mededeling dat de destijds door hem vastgestelde psychische klachten niet tot arbeidsongeschiktheid behoeven te leiden. Voor het overleggen van een dergelijke verklaring is het nu echter te laat, nog daargelaten de relevantie daarvan, nu bedoelde mededeling niet in de weg staat aan de vaststelling dat de psychische problemen op indirecte wijze, door hun inwerking op de reële buikklachten aan de arbeidsongeschiktheid hebben bijgedragen.
3.12 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de arbeidsonge¬schiktheid van [appellant] in ieder geval ten dele een gevolg is van een psychische aandoening en dat Reaal op grond van artikel 25 van de algemene voorwaarden LLP niet tot uitkering onder de arbeidsongeschiktheids¬verzekering is gehouden. De vordering van [appellant] is dus terecht afgewezen, met zijn veroordeling in de kosten. De daartegen gerichte grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij moet [appellant] de kosten van het hoger beroep dragen, met rente als na te melden en inclusief het ten laste van Reaal gekomen voorschot voor de deskundige.
3. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen onder zaak-/rolnummer 283623 HA ZA 04-497 gewezen vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2008;
verwijst [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van Reaal gevallen, op 8.250,= aan verschotten, de kosten van de deskundige daaronder begrepen, en € 9.212,= voor salaris advocaat, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dit arrest;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, M.P. van Achterberg en J.W. Hoekzema en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 20 maart 2012.