zaaknummer 200.091.031/01
1 mei 2012 (bij vervroeging)
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CONFAIR CONSULTANCY B.V.,
gevestigd te IJmuiden,
APPELLANTE in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.C. Vas Nunes te Den Haag,
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te [woonplaats], [land],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANT in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.S. Wurfbain te Ede.
Partijen worden hierna Confair en [geïntimeerde] genoemd.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
1.1. Confair is bij exploot van 11 juli 2011 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem (verder: de kantonrechter) van 14 april 2011, onder zaaknummer/rolnummer 468193 CV EXPL 10-6942 gewezen, voor zover thans van belang, tussen [geïntimeerde] als eiser en Confair als gedaagde.
1.2. Bij naar voormeld exploot verwijzende conclusie van eis in hoger beroep heeft Confair vijf grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met diens verwijzing in de kosten van het geding in beide instanties.
1.3. [geïntimeerde] heeft bij memorie de grieven van Confair bestre-den, zijnerzijds in incidenteel hoger beroep drie grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis (gedeeltelijk) zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, Confair zal veroordelen tot betaling aan hem van:
a. (naar het hof, gelet op sub 35 van deze memorie begrijpt) € 30.619,36 (betrekking hebbend op de periode tot en met 30 september 2008), te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de wettelijke rente over die hoofdsom en die verhoging vanaf de dag dat deze bedragen verschuldigd zijn,
b. € 8.029,80 per maand vanaf 1 oktober 2008 tot aan de dag dat de (na te noemen) arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verho-ging ex art. 7:625 BW en de wettelijke rente over die hoofdsom en die verhoging vanaf de dag dat deze bedragen verschuldigd zijn,
c. € 456,96 wegens vertaalkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 15 april 2009,
d. € 2.510,28 wegens de kosten van juridische bijstand in Genève, Zwitserland, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 juni 2010,
e. € 1.788,= wegens buitengerechtelijke incassokosten,
alles met verwijzing van Confair in de kosten van – naar het hof begrijpt – de eerste aanleg, het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na dit arrest, indien deze kosten dan niet zijn betaald.
1.4. Bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep heeft Confair de grieven van [geïntimeerde] bestreden, wederom bewijs aangeboden en geconcludeerd tot – zakelijk – verwerping van het incidenteel hoger beroep en verwijzing van [geïntimeerde] in de kosten daarvan.
1.5. Partijen hebben hun zaak ter terechtzitting van 10 april 2012 doen bepleiten door hun hiervoor genoemde advocaten, die zich bedienden van aan het hof overgelegde pleitnotities. Confair legde bij deze gelegenheid nog producties over.
1.6. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
2.1. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder het kopje “De feiten” een aantal feiten als tussen partijen vaststaand aangemerkt.
2.2. Met grief I in principaal hoger beroep stelt Confair dat de kantonrechter ten onrechte een aantal – door Confair aangegeven - feiten onvermeld heeft gelaten.
2.3. De grief faalt, reeds omdat de kantonrechter niet was gehouden alle vaststaande feiten te vermelden. Bovendien echter betreft het hier feiten die door [geïntimeerde] werden (en worden) betwist en dus niet als vaststaand zijn aan te merken.
2.4. Omdat de door de kantonrechter vastgestelde feiten niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.
3. De beoordeling in hoger beroep
3.1. In deze zaak gaat het om het volgende.
(a) Op of omstreeks 13 februari 2006 hebben partijen een – naar in hoger beroep niet meer ter discussie staat – arbeidsovereenkomst gesloten op grond waarvan [geïntimeerde] vanaf 20 februari 2006 te werk werd gesteld bij de Hongaarse lucht-vaartmaatschappij Wizz Air Hungary Limited (hierna: Wizzair). De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd. Partijen hebben een rechtskeuze voor Nederlands recht gemaakt en de rechtbank te Genève als de bevoegde rechter aangewezen.
(b) [geïntimeerde] ontving op grond van de arbeidsovereenkomst en de nadien overeengekomen aanvullingen daarop een vaste basisver-goeding per jaar (waarvan de hoogte afhing van het totaal-aantal door hem voor Wizzair gemaakte vlieguren), welke vergoeding per maand werd uitbetaald, vermeerderd met – voor zover thans relevant - een vergoeding per gevlogen sector en een trainingsvergoeding.
(c) Wizzair heeft [geïntimeerde] na 11 april 2008 niet meer ingezet.
(d) Bij brief van 11 april 2008 heeft Confair de arbeidsover-eenkomst opgezegd “as per today with a notification period of 3 months”. Confair heeft deze brief gestuurd naar een adres in Duitsland, waar [geïntimeerde] toen niet woonde.
(e) Bij aangetekende brief van 27 mei 2008 heeft Confair de brief van 11 april 2008 nogmaals aan [geïntimeerde] verzonden, nu naar een adres te Zagreb. Deze brief heeft [geïntimeerde] (in ieder geval) op 4 juni 2008 bereikt.
(f) Bij brief van 4 juni 2008 heeft [geïntimeerde] een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van de opzegging door Confair, dit op grond van het ontbreken van de - volgens hem - vereiste toestemming van de CWI. [geïntimeerde] heeft bij deze brief aanspraak gemaakt op betaling van alle overeengekomen loonbestanddelen tot aan de datum van rechtsgeldige beëindiging van de arbeids-overeenkomst.
(g) Nadat hij Confair tevergeefs had voorgesteld hierover in Nederland te procederen, heeft [geïntimeerde] op 6 augustus 2009 een loonvordering tegen Confair ingesteld bij de rechtbank te Genève. Bij vonnis van 19 april 2010 heeft die rechtbank zich onbevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen. Confair heeft, naar zij het hof bij gelegenheid van het pleidooi heeft meegedeeld, in die procedure aangevoerd dat de rechtbank te Genève niet bevoegd was.
(h) In de eerste aanleg van het onderhavige geding heeft [geïntimeerde], voor zover thans van belang, de hiervoor onder 1.3 genoemde vorderingen ingesteld, met dien verstande dat de aldaar onder (a) weergegeven vordering toen betrekking had op de periode tot 1 augustus 2008 en € 20.281,20 beliep en de vordering onder (b) werd ingesteld vanaf 1 augustus 2008.
(i) Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen onder (a) en (b) toegewezen tot een bedrag van € 27.515,44, vermeerderd met de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW en de wettelijke rente. Tevens wees de kantonrechter een bedrag van € 1.000,= toe wegens buitengerechtelijke incassokosten. Zij wees het meer of anders gevorderde af en verwees Confair in de proceskosten.
3.2.1. Grief I in incidenteel hoger beroep houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA) niet van toepassing is op de arbeidsovereenkomst tussen partijen en dat [geïntimeerde] daarom de arbeidsovereenkomst zonder toestemming van (destijds) de CWI kon opzeggen.
3.2.2. In zijn arrest van 24 februari 2012 (LJN BU8512) heeft de Hoge Raad der Nederlanden als volgt overwogen:
“3.4.2. (...) In een geval (...) waarin weliswaar ingevolge de door partijen gemaakte rechtskeuze Nederlands recht van toepassing is op de arbeidsovereenkomst maar de omstandigheden van het geval de vraag doen rijzen of het BBA, en meer in het bijzonder art. 6 en 9 daarvan, van toepassing is, hangt, zoals is beslist in HR 23 oktober 1987, (...) NJ 1988/842, het antwoord op die vraag af van de mate van betrokkenheid van de sociaal-economische verhoudingen in Nederland en in het bijzonder de belangen van de Nederlandse arbeidsmarkt bij de onderwerpelijke arbeidsovereen-komst en het ontslag. Naar in genoemd arrest is overwogen en ook thans moet worden aangenomen, strekt immers het BBA nog steeds ter bescherming van de sociaal-economische verhoudingen in Nederland, waarbij met name het in art. 6 van dat besluit gestelde vereiste zowel in het belang van de betrokken werknemers als van de Nederlandse arbeidsmarkt sociaal ongerechtvaardigd ontslag beoogt te voorkomen. Hierbij verdient aantekening dat sinds de wijziging van art. 6 BBA bij art. II van de Wet van 14 mei 1998, houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 en van enige andere wetten (Flexibiliteit en zekerheid), Stb. 1998,300, de bescherming van de werknemer tegen sociaal ongerechtvaardigd ontslag als strekking van art. 6 BBA nog meer dan ten tijde van het genoemde arrest op de voorgrond is komen te staan door het vervallen van de vergunningsplicht voor ontslagneming door de werknemer. Van belang is in dat verband bovendien dat de regering bij de totstandkoming van deze wijziging heeft opgemerkt dat zij het noodzakelijk achtte de bestuurlijke preventieve ontslagtoets te handhaven en dat deze ontslagtoets belangrijke functies vervult, niet alleen als algemene, onafhanke-lijke toets op onredelijk ontslag maar ook als overheidsinstrument om zwakke groepen op de arbeidsmarkt, zoals (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten en ouderen, tegen sociaal ongerechtvaardigd ontslag te beschermen, terwijl de ontslagtoets tevens een belangrijk overheidsinstrument vormt om oneigenlijke instroom in de sociale zekerheid tegen te gaan (...). Een en ander wettigt de gevolgtrekking dat het belang van de Nederlandse arbeidsmarkt bij het voorkomen van sociaal ongerechtvaardigd ontslag thans voor een groot deel samenvalt met het belang van de werknemers bij het voorkomen van een zodanig ontslag”.
3.2.3. In de onderhavige zaak staat vast, zakelijk, dat [geïntimeerde] tijdens de loop van de arbeidsovereenkomst en ten tijde van het ontslag niet in Nederland woonde noch anderszins banden met Nederland had, alsmede, dat [geïntimeerde] tijdens en op grond van de arbeidsovereenkomst met Confair voor een Hongaars bedrijf (Wizzair) – niet vanuit Nederland - werkzaamheden verrichtte. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de Nederlandse sociaaleconomische verhoudingen in zodanige mate betrokken zijn bij de arbeidsovereenkomst van partijen en het ontslag van [geïntimeerde] dat het BBA hier van toepassing is. Aan dit oordeel doet niet af dat Confair een Nederlands bedrijf is en dat partijen Nederlands recht op hun overeenkomst toepasselijk hebben verklaard, dat Confair [geïntimeerde] in Nederland heeft geworven (volgens Confair is dat overigens via het internet gebeurd) en dat [geïntimeerde] (naar hij tijdens het pleidooi op zichzelf onweersproken heeft verklaard) tijdens de arbeids-overeenkomst vele malen (ook) op Nederland heeft gevlogen. De grief faalt dus.
3.3.1. Grief II in principaal hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de arbeidsovereenkomst met inachtneming van art. 7:672 lid 1 BW op 30 september 2008 is geëindigd. Volgens Confair eindigde deze overeenkomst (uiterlijk) op 1 september 2008, omdat de relevante passage van artikel 6 van de arbeidsovereenkomst [“Both the SERVICE PROVIDER ([geïntimeerde]; hof) and CONFAIR are entitled, at anytime, to terminate this contract, provided an 90-day notice is given by way of registered letter”] impliceert dat partijen een andere dag dan het in genoemde wetsbepaling bedoelde einde van de maand hebben aangewezen. Voorts stelt Confair dat het in de luchtvaart gebruikelijk is om “in dagen en in perioden en niet in maanden te rekenen”, in welk verband zij erop wijst dat (de advocaat van) [geïntimeerde] tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg, ervan uitgaande dat de opzegging [geïntimeerde] op 14 juni 2008 heeft bereikt, heeft verklaard dat de arbeidsovereenkomst op 14 september 2008 is geëindigd.
3.3.2. Het hof kan Confair in beide stellingen niet volgen. De zojuist geciteerde bepaling uit de arbeidsovereenkomst is onvoldoende duidelijk om te kunnen concluderen dat partijen hebben beoogd af te wijken van de in art. 7:672 lid 1 BW neergelegde hoofdregel, te weten dat opzegging geschiedt tegen het einde van de maand. De stelling dat het in de luchtvaart gebruikelijk is dat een andere dag dan het einde van de maand is aangewezen is, gelet op de betwisting daarvan door [geïntimeerde], onvoldoende door Confair onderbouwd. Hieraan doet niet af dat tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg namens [geïntimeerde] is verklaard dat - ervan uitgaande dat de opzegging [geïntimeerde] op 14 juni 2008 heeft bereikt - de arbeidsovereenkomst op 14 september 2008 is geëindigd. De grief faalt dus.
3.4.1. Grief III in principaal hoger beroep houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] vanaf 1 januari 2008 gemiddeld 70 dagen “linetraining” zou gaan geven.
3.4.2 Hoewel Confair kan worden toegegeven dat partijen niet zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] gemiddeld 70 trainingsdagen op jaarbasis zou geven maar dit aantal (blijkens de tekst van de desbetreffende aanvulling op de arbeidsovereenkomst) slechts hebben geschat, heeft Confair onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat het geschatte gemiddelde in 2008, ware [geïntimeerde] bij haar in dienst gebleven, niet zou zijn gehaald. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] in de maanden januari, februari en maart van 2008 slechts negen uren training heeft gegeven is daartoe onvoldoende, zeker nu [geïntimeerde] bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep onweersproken heeft verklaard dat hij in februari 2008 geen trainingen kon geven omdat hij die toen zelf moest volgen. Ook deze grief faalt dus.
3.5.1. Grief II in incidenteel hoger beroep strekt ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte is uitgegaan van een gemiddeld salaris van € 6.942,24 per maand. [geïntimeerde] betoogt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld a) dat hij de stelling dat hij begin 2008 het aantal van 2.000 vlieguren (bij Wizzair) had bereikt, onvoldoende heeft onderbouwd en b) dat de sectorberekening van Confair moet worden gevolgd. Volgens [geïntimeerde] had hij genoemd aantal vlieguren begin 2008 (wel) bereikt, zodat het basissalaris per maand € 3.667,= (en niet € 3.500,=) bedraagt en de sectorvergoeding € 66,= + 20% per sector (en niet € 63,= + 20%). Tot goed begrip merkt het hof hier op dat tussen partijen vaststaat dat het aantal sectoren (gemiddeld) 40 per maand bedroeg en dat diende te worden afgerekend op basis van (gemiddeld) de zogeheten medium distance.
3.5.2. Aangezien [geïntimeerde] zich beroept op de rechtgevolgen van het door hem gestelde aantal vlieguren per januari 2008, te weten een hogere basisvergoeding en een hogere sectorvergoe-ding, rust te dezen ingevolge artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op hem de bewijslast. De enkele omstandigheden dat – volgens [geïntimeerde] - de vlieguren van piloten en gezagvoerders door Wizzair werden bijgehouden in het zogeheten Aims Systeem en [geïntimeerde] daartoe vanaf april 2008 geen toegang meer had, leiden niet tot een andere conclusie, omdat tussen partijen vaststaat dat [geïntimeerde] gehouden was een logboek bij te houden en [geïntimeerde] dat – blijkens de door hem overgelegde pagina’s daaruit – kennelijk ook heeft gedaan.
3.5.3. Met de door [geïntimeerde] overgelegde gedeelten uit het door hem bijgehouden logboek acht het hof niet bewezen dat [geïntimeerde] begin januari 2008 het aantal van 2.000 vlieguren bij Wizzair had bereikt. In dit verband klemt het dat, zoals Confair ook heeft aangevoerd, [geïntimeerde] slechts niet opeenvolgende gedeelten uit zijn logboek in afschrift heeft overgelegd zonder er een redelijke verklaring voor te geven dat hij niet het gehele logboek heeft overgelegd of gedeponeerd. Dat oude logboeken moeten worden vernietigd, zoals hij bij pleidooi heeft gesteld is - zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet aan te merken als redelijke verklaring, gelet op de in het geding gebrachte gedeelten van het logboek en de omstandigheid dat [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord/grieven (sub 31) aangeeft dat hij “onlangs” nog twee pagina’s van dat logboek “heeft weten te vinden”. Met de kantonrechter is het hof dan ook van oordeel dat [geïntimeerde] zijn stellingen te dezen onvoldoende heeft onderbouwd.
3.5.4. De grief faalt derhalve.
3.6.1. Met grief III in incidenteel hoger beroep betoogt [geïntimeerde] dat de kantonrechter ten onrechte de door hem gevorderde bedragen van € 456,96 en € 2.510,28 in verband met - kort gezegd – de procedure in Genève heeft afgewezen bij gebreke van een door [geïntimeerde] gestelde grondslag.
3.6.2. Het hof acht deze grief terecht voorgedragen. Uit de feiten, zoals deze hiervoor onder 3.1 (g) zijn weergegeven, blijkt dat Confair eerst niet bereid was in Nederland te procederen en zich vervolgens op onbevoegdheid van de rechtbank te Genève heeft beroepen, dit terwijl artikel 8 van de arbeidsovereenkomst die rechtbank als de bevoegde had aangewezen. Hierdoor heeft Confair [geïntimeerde] nodeloos op kosten gejaagd en aldus (ten aanzien van artikel 8 van de arbeids-overeenkomst) wanprestatie gepleegd althans onrechtmatig ten opzichte van [geïntimeerde] gehandeld. Dat haar Zwitserse advocaat Confair heeft aangeraden zich op onbevoegdheid van de Geneefse rechter te beroepen doet hieraan niet af, omdat Confair ervoor had kunnen kiezen dit verweer niet te voeren. Niet van belang hierbij is of de Geneefse rechter zich ook zonder daartoe strekkend verweer van Confair onbevoegd zou hebben verklaard. Het hof zal de desbetreffende vorderingen, die voor het overige door Confair niet zijn betwist, alsnog toewijzen, zulks met wettelijke rente als gevorderd en niet weersproken.
3.7. [geïntimeerde] vordert in hoger beroep weliswaar (wederom) een bedrag van € 1.788,= wegens buitengerechtelijke incassokosten, maar heeft nagelaten aan te geven dat en waarom onjuist is het oordeel van de kantonrechter dat te dezen (volgens de staffel van het rapport Voorwerk II) slechts € 1.000,= toewijsbaar is. Het hof zal het meergevorderde dan ook niet alsnog toewijzen.
3.8.1. Grief IV in principaal hoger beroep strekt ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte de door [geïntimeerde] gevorderde wettelijke verhoging niet heeft gematigd.
3.8.2. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter in de (op zichzelf ook door het hof onjuist geoordeelde) handelwijze van Confair met betrekking tot de procedure in Zwitserland ten onrechte aanleiding gezien de gevorderde wettelijke verhoging geheel toe te wijzen op de grond dat de beslissing van het geschil en de uiteindelijke betaling van het loon daardoor lang op zich hebben laten wachten. Het hof zal de gevorderde wettelijke verhoging, als te doen gebruike-lijk, alsnog matigen tot 20% en het meerdere alsnog afwijzen.
3.8.3. De grief is dus (gedeeltelijk) gegrond.
3.9.1. Grief V in principaal hoger beroep houdt in dat de kantonrechter ten onrechte Confair in de proceskosten heeft verwezen. Confair acht dit onterecht, omdat de loonvordering vanaf 1 oktober 2008 is afgewezen en dit bedrag een groter belang vertegenwoordigt dan de toegewezen vordering van [geïntimeerde] tot die datum.
3.9.2. De grief faalt, omdat ook het hof Confair als de in eerste aanleg grotendeels in het ongelijk gestelde partij aanmerkt. Dat het met de loondoorbetalingsvordering vanaf 1 oktober 2008 gemoeide bedrag reeds ten tijde van de inleidende dagvaarding, 12 mei 2010, tot een niet onaanzienlijk bedrag was opgelopen doet daaraan niet af, te minder omdat dit mede zijn verklaring vindt in de omstandigheid dat [geïntimeerde] nodeloos in Zwitserland heeft moeten procederen. Het feit dat het hof de wettelijke verhoging alsnog zal matigen tot 20% maakt dit niet anders en bovendien zullen de gevorderde kosten in verband met de Zwitserse procedure alsnog worden toegewezen.
3.10. Om praktische redenen zal het hof het bestreden vonnis ten aanzien van het eerste liggende streepje vernietigen en een nieuwe veroordeling daarvoor in de plaats stellen. Bovendien zullen de onder 3.6.1 genoemde bedragen alsnog worden toegewezen. Voor het overige zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd.
3.11. Omdat Confair in zoverre grotendeels in het ongelijk is gesteld, zal zij in de kosten van het principaal hoger beroep worden verwezen.
3.12. Omdat [geïntimeerde] in zoverre grotendeels in het ongelijk is gesteld, zal hij in de kosten van het incidenteel hoger beroep worden verwezen.
3.13. De bewijsaanbiedingen van partijen worden over en weer als niet ter zake dienend van de hand gewezen.
vernietigt het bestreden vonnis ten aanzien van het eerste liggende streepje en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Confair tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 27.515,44, te vermeerderen met 20% wegens wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW en de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de dag dat zij verschuldigd zijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt Confair, voorts, tot betaling aan [geïntimeerde] van:
- een bedrag van € 456,96, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 15 april 2009 tot de dag der voldoening, - een bedrag van € 2.510,28, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juni 2010 tot de dag der voldoening;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor al het overige;
verwijst Confair in de kosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot op heden begroot op € 649,= wegens verschotten en € 2.682,= wegens salaris van de advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na dit arrest, indien deze kosten dan niet zijn betaald;
verwijst [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van Confair gevallen en tot op heden begroot op
€ 1.341,= wegens salaris van de advocaat;
wijst het over en weer meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, R.J.M. Smit en
C. Uriot, en is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2012 door de rolraadsheer.