GERECHTSHOF AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[ APPELLANTE ],
wonend te [ O ], gemeente [ B ],
APPELLANTE,
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DEXIA BANK NEDERLAND B.V. (voorheen de naamloze vennootschap Dexia Nederland N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. G.P. Roth te Amsterdam.
De partijen worden hierna [ Appellante ] en Dexia genoemd.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1. Voor het verloop van het geding tot 21 juni 2011 verwijst het hof naar het op die datum uitgesproken tussenarrest (hierna: het tussenarrest).
1.2. Ingevolge het tussenarrest heeft op 1 september 2011 een getuigenverhoor plaatsgevonden aan de zijde van [ Appellante ]. Van de getuigenverhoren is proces-verbaal opgemaakt dat onderdeel uitmaakt van de processtukken. Dexia heeft afgezien van het horen van getuigen in contra-enquête.
1.3. Partijen hebben elk een memorie na enquête genomen.
1.4. Ten slotte is wederom arrest gevraagd.
2. De verdere beoordeling
2.1. De grief van [ Appellante ] richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat haar beroep op de vernietigbaarheid van de leaseovereenkomst is verjaard. Bij het tussenarrest heeft het hof overwogen dat op of omstreeks 23 december 1999 op grond van de leaseovereenkomst aan Dexia een betaling is verricht van € 16.336,09 van een rekening die ook op naam van [ Appellante ] stond, zodat aannemelijk is dat [ Appellante ] en [ R ] vlak na die datum een rekeningafschrift hebben gekregen waarop deze betaling stond vermeld. Het hof heeft voorshands bewezen geacht dat [ Appellante ] door het ontvangen van het rekeningafschrift met het bestaan van de leaseovereenkomst bekend is geworden. Dat is meer dan drie jaren voor 18 november 2004, het moment waarop [ Appellante ] een beroep heeft gedaan op artikel 1:89 BW. [ Appellante ] is bij het tussenarrest in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen dit voorshandse oordeel van het hof. Ter voldoening aan deze bewijsopdracht heeft [ Appellante ] [ R ] en zichzelf als getuigen laten horen.
2.2. [ R ] heeft samengevat weergegeven verklaard dat hij op 16 oktober 1999 met [ Appellante ] is getrouwd. Zijn betaalrekening bij de Rabobank is kort voor het huwelijk omgezet in een en/of rekening die mede ten name van [ Appellante ] is gesteld. De bankrekening van [ Appellante ] is vervolgens opgeheven. Daarnaast hadden [ R ] en [ Appellante ] een rekening bij de CVB bank. Eind september 1999 is de opbrengst van de verkoop van de privéauto op de rekening bij de Rabobank gestort. Vóór het aangaan van de leaseovereenkomst heeft [ R ] gesprekken gehad met een tussenpersoon die bij hem op de zaak kwam. Bij die gesprekken was [ Appellante ] niet aanwezig. [ R ] heeft met haar daarover ook niet gesproken. De leaseovereenkomst heeft [ R ] begin november 1999 gesloten als een aanvulling op zijn pensioen. De eerste betaling is gevolgd in december 1999. [ R ] en [ Appellante ] waren vennoten van een vennootschap onder firma die een cafébedrijf exploiteerde. De zakelijke- en privé-administratie werd door [ R ] gedaan. De rekeningafschriften werden alleen door hem gezien. De belastingaangiften stelde [ R ] samen met de boekhouder op. In oktober 2004 heeft Dexia aangekondigd dat onder de leaseovereenkomst maandelijks bedragen zouden worden geïncasseerd. Vanaf november 2004 is dat ook daadwerkelijk gebeurd. [ R ] heeft toen voor het eerst met [ Appellante ] gesproken over het bestaan van de leaseovereenkomst.
2.3. [ Appellante ] heeft kort gezegd verklaard dat zij en [ R ] na hun huwelijk twee bankrekeningen hadden, een rekening bij de CVB bank waarop de omzet van het bedrijf kwam en een gezamenlijke rekening bij de Rabobank. Voor het huwelijk had [ Appellante ] ook een eigen bankrekening, maar die is opgeheven en het saldo is naar een gezamenlijke rekening overgeboekt. De administratie van het cafetaria/cafébedrijf en privé werd door [ R ] gedaan. De belastingaangiften werden door de boekhouder verzorgd. [ Appellante ] is met de leaseovereenkomst bekend geworden in oktober 2004. [ R ] had toen een brief van Dexia gekregen waarin stond dat hij ongeveer € 340,00 per maand moest gaan betalen. Zij hebben daarover juridisch advies ingewonnen en zo is de onderhavige zaak gaan lopen. [ R ] heeft de leaseovereenkomst gesloten als een soort pensioen, omdat een zelfstandige geen pensioen heeft. De brief van 18 november 2005 die is overgelegd als productie 1 bij akte uitlating producties van 23 mei 2007 is door [ Appellante ] geschreven na overleg met haar advocaat. Zij was toen bekend met het bestaan van de leaseovereenkomst. Het bankafschrift waarover [ Appellante ] in deze brief schrijft, is het eerste afschrift waaruit een afboeking door Dexia voor een bedrag van € 340,00 blijkt.
2.4. Het hof overweegt dat Dexia een beroep heeft gedaan op de verjaring van de rechtsvordering van [ Appellante ] tot vernietiging van de leaseovereenkomst. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op Dexia de bewijslast van de feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat [ Appellante ] meer dan drie jaren voor 18 november 2004, het moment waarop [ Appellante ] een beroep heeft gedaan op artikel 1:89 BW, daadwerkelijk met het bestaan van de leaseovereenkomst bekend is geworden. Bij het tussenarrest heeft het hof het bewijs voorshands bewezen geacht en [ Appellante ] toegelaten tot tegenbewijs. Het hof acht het voorshands geleverde bewijs voldoende ontzenuwd door de - consistente en geloofwaardige – getuigenverklaringen van [ Appellante ] en [ R ]. Het tegenbewijs is derhalve geleverd. Nu door Dexia geen nader bewijs is aangeboden, komt het hof tot de conclusie dat de vereiste bekendheid aan de zijde van [ Appellante ] die nodig is voor een succesvol beroep op verjaring onvoldoende is komen vast te staan. Ter toelichting op de bewijswaardering geldt nog het volgende.
2.5. Dexia wijst er op dat [ Appellante ] blijkens de brief van 18 november 2005 wel degelijk rekeningafschriften nakeek. Niet uit het oog mag evenwel worden verloren dat het in het kader van het door Dexia opgeworpen verjaringsverweer slechts om één rekeningafschrift gaat uit december 1999 of daaromtrent. Verder is van belang dat [ Appellante ] heeft verklaard dat zij de brief van 18 november 2005 heeft geschreven nadat zij in oktober 2004 van het bestaan van de leaseovereenkomst had vernomen, overleg heeft gehad met haar advocaat en inmiddels kennis had genomen van het rekeningafschrift waaruit de eerste afboeking van Dexia voor een bedrag van € 340,00 blijkt. Dat [ Appellante ] al meer dan drie jaren vóór 18 november 2004 kennis had genomen van het rekeningafschrift waaruit blijkt dat op of omstreeks 23 december 1999 een betaling is verricht van € 16.336,09 van de betreffende rekening, volgt niet uit die getuigenverklaring en volgt ook niet uit de bewoordingen van de brief van 18 november 2005. Ook overigens heeft Dexia onvoldoende gesteld waaruit deze bekendheid kan worden afgeleid.
2.6. Dexia stelt dat het gewicht van de getuigenverklaringen beperkt is nu deze zijn afgelegd door een procespartij en haar echtgenoot. Tegenbewijs zoals dat in de onderhavige procedure wordt verlangd kan naar vaste rechtspraak in beginsel geleverd kan worden door een partijgetuige. De enkele genoemde hoedanigheid van de getuigen is onvoldoende om aan de afgelegde verklaringen in het kader van het te leveren tegenbewijs beperkt gewicht toe te kennen, zoals door Dexia wordt bepleit. Bijkomende omstandigheden die wel tot een andere waardering van de getuigenverklaringen zouden moeten leiden, zijn niet gesteld of gebleken.
2.7. De conclusie is dat de grief van [ Appellante ] slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat het beroep van [ Appellante ] op artikel 1:89 in samenhang met artikel 1:88 BW heeft geleid tot de buitengerechtelijke vernietiging van de leaseovereenkomst.
2.8. De stellingen van Dexia zijn ontoereikend om te aanvaarden dat [ Appellante ] met de leaseovereenkomst heeft ingestemd (conclusie van antwoord onder 20). Het beroep van Dexia op het bepaalde in artikel 6:278 lid 2 BW behoeft verder geen bespreking (conclusie van antwoord onder 21 in samenhang met conclusie van dupliek onder 28).
2.9. Tussen partijen staat vast dat [ Appellante ] gebruik heeft gemaakt van de opt-outverklaring als bedoeld in artikel 7:908 lid 2 BW, zodat zij niet aan de bij beschikking van 25 januari 2007 (LJN AZ7033) door dit hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid BW verbindend verklaarde overeenkomst tussen Dexia en anderen (de WCAM-overeenkomst) is gebonden. Artikel 1:89 lid 5 BW geeft [ Appellante ] zelfstandig de bevoegdheid de uit de vernietiging voortvloeiende vordering uit onverschuldigde betaling in te stellen. Die vordering is toewijsbaar. Het hof zal Dexia uit onverschuldigde betaling veroordelen tot terugbetaling van hetgeen aan Dexia onder de leaseovereenkomst is betaald, vermeerderd met de wettelijke rente. Het betreft allereerst het bedrag van € 16.336,09 dat op of omstreeks 23 december 1999 is voldaan. Daarnaast zal het hof Dexia in algemene zin veroordelen tot terugbetaling voor zover overigens betalingen onder de leaseovereenkomst hebben plaatsgevonden.
2.10. [ Appellante ] heeft verder op verschillende punten een verklaring voor recht gevorderd. Het hof zal voor recht verklaren dat de leaseovereenkomst op 18 november 2004 door [ Appellante ] buitengerechtelijk is vernietigd. Bij de overige daarnaast gevorderde verklaringen voor recht heeft [ Appellante ] naar het oordeel van het hof onvoldoende belang, zodat haar vorderingen in zoverre zullen worden afgewezen.
2.11. Ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke kosten neemt het hof als uitgangspunt dat verrichtingen voorafgaand aan de procedure betrekking hebben op voorbereiding van de gedingstukken en zijn gemaakt ter instructie van de zaak, zodat de proceskostenveroordeling daarvoor een vergoeding insluit. [ Appellante ] dient aan te tonen dat de verrichtingen waarvoor zij een vergoeding claimt die werkzaamheden te buiten zijn gegaan doordat deze bijvoorbeeld meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) sommatie, het enkel doen van een - niet aanvaard - schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. [ Appellante ] heeft in dit opzicht onvoldoende gesteld, zodat de door haar gevorderde buitengerechtelijke kosten worden afgewezen.
2.12. Er zijn geen stellingen of weren uit de eerste aanleg die verder nog bespreking behoeven.
2.13. De slotsom is dat het hoger beroep van [ Appellante ] succes heeft. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en haar vorderingen worden alsnog toegewezen zoals hierna zal worden vermeld. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Dexia worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam van 10 oktober 2007 onder rolnummer DX 06-2096 tussen partijen gewezen, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende;
verklaart voor recht dat de door [ R ] op 9 november 1999 met Dexia gesloten leaseovereenkomst door [ Appellante ] op 18 november 2004 op grond van artikel 1:89 in samenhang met artikel 1:88 BW buitengerechtelijk is vernietigd;
veroordeelt Dexia aan [ Appellante ] te betalen een bedrag van € 16.336,09, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop dit bedrag door [ R ] onder de leaseovereenkomst aan Dexia is betaald tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt Dexia aan [ Appellante ] te betalen hetgeen [ R ] naast het hiervoor genoemde bedrag van € 16.336,09 onder de leaseovereenkomst aan Dexia heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de (respectievelijke) betaling(en) aan Dexia heeft of hebben plaatsgevonden tot aan de dag van algehele voldoening;
verwijst Dexia in de proceskosten van het geding in beide instanties en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [ Appellante ] gevallen, in eerste aanleg op € 185,78 aan verschotten en € 120,00 aan salaris advocaat en in hoger beroep op € 338,31 aan verschotten en € 2.235,00 aan salaris advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart de hiervoor weergegeven veroordelingen, met uitzondering van de veroordeling tot betaling van de proceskosten in hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, M.M.M. Tillema en J.W. Hoekzema en op 21 februari 2012 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.