ECLI:NL:GHAMS:2012:BX1742

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.076.570-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en verjaring van vernietigingsbevoegdheid ex artikel 1:89 BW

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, hebben appellanten [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft effectenleaseovereenkomsten die [appellant sub 1] heeft gesloten met Dexia, waarbij de echtgenote [appellante sub 2] geen toestemming heeft gegeven voor het aangaan van deze overeenkomsten. De kern van het geschil draait om de vraag of het beroep van Dexia op verjaring van het vernietigingsrecht van [appellante sub 2] gegrond is. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellante sub 2] meer dan drie jaar voor haar buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging bekend was met het bestaan van de leaseovereenkomsten, en had de vorderingen van de appellanten afgewezen.

Tijdens de behandeling in hoger beroep hebben de appellanten vier grieven aangevoerd. Het hof heeft vastgesteld dat de kantonrechter de feiten correct heeft vastgesteld en dat er geen geschil bestaat over deze feiten. Het hof oordeelt dat Dexia de stelplicht en bewijslast heeft met betrekking tot de bekendheid van [appellante sub 2] met de leaseovereenkomsten. Het hof is van oordeel dat de feiten in deze zaak het vermoeden rechtvaardigen dat [appellante sub 2] vóór 1 maart 2002 met de leaseovereenkomsten bekend is geworden, maar dat het bewijsvermoeden onvoldoende is ontzenuwd door de getuigenverklaringen van de appellanten.

Het hof heeft de appellanten toegelaten tot nader tegenbewijs en heeft een zitting bepaald voor het horen van getuigen. De beslissing van het hof houdt in dat de appellanten de kans krijgen om aanvullend bewijs te leveren om hun stellingen te onderbouwen. De verdere beslissing is aangehouden, wat betekent dat het hof op een later moment zal beslissen over de uitkomst van de zaak.

Uitspraak

zaaknummer 200.076.570/01
3 juli 2012
GERECHTSHOF AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
1. [APPELLANT SUB 1],
2.[APPELLANTE SUB 2],
beiden wonende te [woonplaats],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. L.E.M. de Vries-Blom te Delft,
t e g e n
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.
(rechtsopvolgster onder algemene titel van de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna [appellanten] (appellanten afzonderlijk: [appellant sub 1]en [appellante sub 2]) en Dexia genoemd.
1.1. Bij dagvaarding van 19 oktober 2010 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector Kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 21 juli 2010 in deze zaak onder zaaknum¬mer/rolnummer 1015811 DX EXPL 09-14 gewezen tussen hen als eisers en Dexia als gedaagde.
1.2. [appellanten] hebben bij memorie vier grieven aangevoerd en daarbij beschei¬den in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, alsnog - uitvoerbaar bij voorraad – hun in eerste aanleg ingestelde vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van Dexia in de kosten van het geding in beide instanties.
1.3. Daarop heeft Dexia geantwoord en daarbij beschei¬den in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclu¬sie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding in hoger beroep.
1.4. Partijen hebben de zaak op 23 mei 2012 doen bepleiten, [appellanten] door hun hiervoor genoemde advocaat en Dexia door mr. V.L. van den Berg, advocaat te Amsterdam, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities.
1.5. Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1 (1.1 tot en met 1.10) een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. Beoordeling
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) [appellant sub 1]heeft op 28 oktober 1999 met de rechtsvoorgangster(s) van Dexia een tweetal overeenkomsten tot effectenlease gesloten, genaamd “Korting Kado” (hierna: de leaseovereenkomsten). De leasesom voor elk van beide overeenkomsten was € 24.768,96. Voor elk van beide overeenkomsten diende € 3.701,88 vooruit te worden betaald en vervolgens, na 36 maanden, € 114,26 per maand. In totaal heeft [appellant sub 1]op grond van de leaseovereenkomsten € 13.802,32 aan (vooruitbetaalde) maandtermijnen aan Dexia voldaan en € 2.589,42 aan dividenden en andere voordelen ontvangen. De overeenkomsten zijn op 12 september 2005 geëindigd, met restschulden van respectievelijk € 6.588,45 en € 6.642,17.
(ii) Vóór 1999 - in 1994, 1995 en 1998 - had [appellant sub 1]reeds een drietal andere effectenleaseovereenkomsten gesloten. Deze overeenkomsten zijn respectievelijk op 2 november 1999, 29 maart 2000 en 5 maart 2001 geëindigd. Aan [appellant sub 1]zijn toen uitkeringen gedaan van respectievelijk € 31.639,23, € 12.971,65 en € 5.566,79.
(iii) Op 9 maart 2003 heeft [appellant sub 1]een zogenaamd Aanmeldingsformulier Dexia Aanbod ondertekend, waarmee hij is ingegaan op het zogenoemde Dexia Aanbod. De Overeenkomst Dexia Aanbod (hierna: het Dexia Aanbod) bevat, in artikel 5, onder meer de verklaring van de deelnemer aan het Aanbod dat hij, kort gezegd, ter zake van de met Dexia gesloten effectenlease-overeenkomsten afstand doet van alle door of namens hem gepretendeerde rechten, met inbegrip van enig recht op schadevergoeding of vernietiging.
(iv) Ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomsten was [appellant sub 1]reeds gehuwd met [appellante sub 2]. [appellante sub 2] heeft geen (schriftelijke) toestemming verleend tot het aangaan van de leaseovereenkomsten. Bij brief van 1 maart 2005 heeft [appellante sub 2] met een beroep op artikel 1:89 BW de leaseovereenkomsten vernietigd en terugbetaling gevorderd van alle door [appellant sub 1]betaalde termijnen binnen een termijn van veertien dagen. Dexia heeft de vernietiging niet geaccepteerd en is niet tot terugbetaling overgegaan.
(v) Na de zogenoemde WCAM-beschikking van 25 januari 2007 van dit hof hebben [appellanten] een opt-out verklaring afgelegd, als gevolg waarvan zij niet gebonden zijn aan de bij die beschikking verbindend verklaarde Duisenberg-regeling.
3.2. [appellanten] hebben Dexia in rechte betrokken en gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de leaseovereenkomsten buitengerechtelijk zijn vernietigd (althans dat deze worden ontbonden dan wel vernietigd dan wel dat voor recht wordt verklaard dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld) en dat Dexia wordt veroordeeld al hetgeen in het kader van de onderhavige overeenkomsten is betaald terug te betalen, met wettelijke rente, en voorts dat Dexia wordt bevolen te bewerkstelligen dat de registratie van [appellant sub 1]bij het BKR ongedaan wordt gemaakt, op straffe van een dwangsom.
3.3. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellanten] in het bestreden vonnis afgewezen. Hij heeft [appellant sub 1]gebonden geacht aan het Dexia Aanbod en de door hem ingestelde vorderingen op die grond niet toewijsbaar geacht. Met betrekking tot de vorderingen van [appellante sub 2] heeft hij het beroep van Dexia op verjaring van het vernietigingsrecht van [appellante sub 2] uit hoofde van artikel 1:89 BW gegrond geacht. Ook de overige grondslagen konden naar het oordeel van de kantonrechter niet leiden tot toewijzing van de vorderingen van [appellante sub 2].
3.4. Met hun eerste grief keren [appellanten] zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat het beroep op verjaring van Dexia slaagt. Zij achten de bewijswaardering door de kantonrechter onjuist en leggen een tweetal aanvullende verklaringen over, afkomstig van mr. N.P.O. Ruysch, de voormalige advocaat van [appellanten], en van [A.], de broer van [appellant sub 1]. Het hof overweegt als volgt.
3.5. Voorop staat dat de termijn van de verjaring van de vordering van [appellante sub 2] tot vernietiging van de leaseovereenkomsten is gaan lopen op het tijdstip waarop zij daadwerkelijk bekend is geworden met die overeenkomsten en dat op Dexia stelplicht en bewijslast rust van de feiten waaruit de bekendheid van [appellante sub 2] kan worden afgeleid. Ook het hof is – met de kantonrechter - van oordeel dat de feiten in de onderhavige zaak op zichzelf het vermoeden rechtvaardigen dat [appellante sub 2] vóór 1 maart 2002 met het bestaan van de leaseovereenkomsten bekend is geworden. De betalingen aan Dexia voor de beide overeenkomsten zijn van een en/of-rekening op naam van [appellant sub 1]en [appellante sub 2] gedaan en in het algemeen mag ervan worden uitgegaan dat rekeninghouders kennis nemen van op hun rekening betrekking hebbende bankafschriften. Daarbij komt dat (in 1999, 2000 en 2001) uitkeringen ter zake van de eerdere effectenleaseovereenkomsten zijn gedaan en [appellante sub 2] heeft verklaard weet te hebben gehad van die uitkeringen; hierin is een aanwijzing gelegen voor de veronderstelling dat tussen [appellant sub 1]en [appellante sub 2] (ook) over de onderhavige leaseovereenkomsten is gesproken. Voorts was [appellante sub 2] van de effectenleaseproblematiek op de hoogte door uitzendingen van Tros Radar en acht het hof aannemelijk dat zij van Dexia afkomstige enveloppen bij de post heeft gezien. (Bij gelegenheid van het pleidooi heeft Dexia gemotiveerd uiteengezet dat regelmatig post van Dexia aan [appellant sub 1]is gestuurd.)
3.6. Het hof acht het bewijsvermoeden onvoldoende ontzenuwd door de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen van [appellant sub 1]en [appellante sub 2] en de in hoger beroep (anders dan Dexia aanvoert: niet tardief) overgelegde schriftelijke verklaringen. Er blijven vragen open en het hof kan de getuigenverklaringen en schriftelijke verklaringen zonder aanvullend getuigenbewijs onvoldoende op waarde schatten. Daarbij speelt een rol dat de kantonrechter, die de getuigen zelf heeft gehoord, kennelijk niet door de getuigenverklaringen van [appellant sub 1]en [appellante sub 2] is overtuigd. Een en ander brengt mee dat het hof [appellanten] – conform hun aanbod – in de gelegenheid zal stellen nader tegenbewijs te leveren. In dit verband merkt het hof nog het volgende op. In zaken als de onderhavige zijn de verklaringen van de echtgenoten in het algemeen van cruciaal belang. Aangezien [appellanten] hebben laten weten dat het voor [appellante sub 2] buitengewoon bezwaarlijk is nogmaals de gang naar de rechtszaal te maken, ziet het hof aanleiding hier nog eens met zoveel woorden op te wijzen.
3.7. Met betrekking tot de overige grieven van [appellanten] geldt het volgende. Grief II bevat de klacht dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat het beroep van [appellant sub 1]op de vernietigbaarheid van het Dexia Aanbod niet aan de orde hoeft te komen omdat hij aan het Dexia Aanbod is gebonden. [appellanten] voeren aan dat het Dexia Aanbod mede de instemming behoefde van [appellante sub 2]. Deze grief faalt. Het Dexia Aanbod belichaamt een vaststellingsovereenkomst, die als zodanig niet valt onder de overeenkomsten waarvoor ingevolge art. 1:88 BW toestemming van de andere echtgenoot is vereist. De vaststellingsovereenkomst is niet nietig op grond van art. 7:902 BW. Van strijd met de openbare orde is geen sprake. Zoals ook de kantonrechter heeft geoordeeld, tast het Dexia Aanbod de aan [appellante sub 2] toekomende bevoegdheid om op grond van de artikel 1:89 BW de leaseovereenkomsten te vernietigen niet aan.
3.8. Met grief III betogen [appellanten] dat de kantonrechter ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de overige grondslagen van de vorderingen van [appellante sub 2], op de grond dat [appellante sub 2] niet als de contractuele wederpartij van Dexia kan worden aangemerkt. Ook deze grief faalt. De grondslagen die het bestaan van een contract tot uitgangspunt hebben (misbruik van omstandigheden, wanprestatie, dwaling) zijn in relatie tot [appellante sub 2] niet van toepassing om de door de kantonrechter vermelde reden. Het hof begrijpt de stellingen van [appellanten] echter tevens zo dat Dexia in hun visie zelfstandig onrechtmatig jegens [appellante sub 2] heeft gehandeld door de leaseovereenkomsten en het Dexia Aanbod met [appellant sub 1]aan te gaan aangezien dit tot nadeel voor haar heeft geleid. De enkele omstandigheid dat het met haar echtgenoot overeengekomen Dexia Aanbod (mogelijk) nadelig is geweest voor de financiële positie van het gezin, is echter onvoldoende voor het oordeel dat Dexia daarmee dan onrechtmatig jegens [appellante sub 2] heeft gehandeld. Met betrekking tot de leaseovereenkomsten geldt dat onrechtmatig handelen van Dexia jegens [appellant sub 1]in de precontractuele fase (handelen in strijd met haar bijzondere zorgplicht) niet tevens als onrechtmatig handelen jegens [appellante sub 2] valt te kwalificeren. Waar in dit verband gezinsbescherming aan de orde is, heeft de gezinsbeschermende gedachte haar weerslag gevonden in het bepaalde in de artikelen 1:88 en 89 BW. In de toelichting op deze grief zijn [appellanten] ten slotte ingegaan op omstandigheden die huns inziens tot de conclusie leiden dat [appellant sub 1]door dwaling tot het aangaan van de leasecontracten is bewogen. Zij zien er hiermee echter aan voorbij dat de naderhand gesloten vaststellingsovereenkomst (het Dexia Aanbod) eraan in de weg staat dat thans door [appellant sub 1]nog een beroep op dwaling wordt gedaan.
3.9. Ook grief IV heeft geen succes. Mocht het hof toekomen aan een proceskostenveroordeling ten laste van Dexia, geeft de onderhavige zaak onvoldoende aanleiding om een uitzondering te maken op de regel dat de proceskostenveroordeling wordt bepaald aan de hand van forfaitaire bedragen. Waar het gaat om de kosten van de bij gelegenheid van het pleidooi genoemde in Rotterdam aanhangig gemaakte zelfstandige procedure strekkende tot betaling van de restschulden, dient daarover in de Rotterdamse procedure te worden beslist.
3.10. Slotsom is dat de grieven II tot en met IV niet slagen en dat grief I ertoe leidt dat [appellanten] tot nader tegenbewijs zullen worden toegelaten. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. Beslissing
Het hof:
laat [appellanten] toe tot nader tegenbewijs van de voorshands als bewezen aangenomen stelling dat [appellante sub 2] voor vóór 1 maart 2002 met het bestaan van de leaseovereenkomsten bekend is geworden;
bepaalt dat de getuigen zullen worden gehoord door mr. M.M.M. Tillema, raadsheer-commissaris, in het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht 436 te Amsterdam op 13 september 2012 te 9.00 uur;
bepaalt dat de advocaat van [appellanten] dient na te (laten) gaan of partijen en hun raadslieden op de hierboven bepaalde datum en tijd kunnen verschijnen en dat deze – zo dat niet het geval mocht zijn – op de rol van 17 juli 2012 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle betrokkenen in de maanden september, oktober en november 2012 dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, G.B.C.M. van der Reep en M.M.M. Tillema en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2012 door de rolraadsheer.