Uitspraak: 23 oktober 2012
Zaaknummer: 200.102.382/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 180724 /FA RK 11-1314
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. E. Meijer te 's-Gravenhage,
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.J.F. Manders te Haarlem.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 21 februari 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 november 2011 van de rechtbank Haarlem, met kenmerk 180724 /FA RK 11-1314.
1.3. De vrouw heeft op 24 april 2012 een verweerschrift ingediend.
1.4. De man heeft op 14 mei 2012 nadere stukken ingediend.
1.5. De zaak is op 24 mei 2012 ter terechtzitting behandeld.
1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.7. Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de man op 25 mei 2012 nog stukken aan het hof toegezonden.
2.1. Partijen zijn [in] 1976 gehuwd. Hun huwelijk is op 9 januari 2006 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 20 december 2005 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2. Bij echtscheidingsconvenant, ondertekend op 21 november 2005, zijn partijen overeengekomen dat de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud zal voldoen van € 900,- bruto per maand. Na de wettelijke indexering bedraagt de uitkering tot levensonderhoud thans € 1.017,- per maand.
Bij het echtscheidingsconvenant zijn partijen voorts overeengekomen dat de uitkering tot levensonderhoud niet bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de partij die de wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijziging beding mag worden gehouden zoals in artikel 1:159 lid 3 BW is bepaald.
Bij de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat het echtscheidingsconvenant deel uitmaakt van de beschikking.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1953. Hij is alleenstaand.
Hij is fulltime in loondienst werkzaam geweest als hoofd personeel en organisatie bij de Stichting […]. Het bruto jaarinkomen van de man bedroeg in 2005 € 60.679,- inclusief vakantietoeslag. Op 1 juli 2009 is zijn arbeidsovereenkomst ontbonden. Hij heeft een beëindigingvergoeding ontvangen van € 70.541,- bruto. Sindsdien ontvangt hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Uit de jaaropgave 2011 blijkt dat zijn bruto inkomen in dat jaar € 34.639,- bedroeg.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de man bewoonde woning betaalt hij € 1.271,- per maand aan rente. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. Het eigen woningforfait bedraagt € 884,- per jaar.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 144,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 170,- per jaar. Dit bedrag wordt geheel verbruikt.
2.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1954. Zij is alleenstaand.
Zij is werkzaam als administratief medewerker in loondienst van […]. Bij een werkweek van 30 uur verdient zij volgens de salarisspecificatie van september 2011 € 2.307,- bruto per maand, te vermeerderen met € 51,- per maand aan spaarloon.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de vrouw bewoonde woning betaalt zij € 627,- per maand aan rente. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 225.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 156,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 170,- per jaar.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man de door hem aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud op nihil te stellen, dan wel te bepalen op een bedrag van € 100,- per maand, afgewezen.
3.2. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de door hem aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud te stellen op nihil, primair per 1 februari 2011, subsidiair met ingang van de dag van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, meer subsidiair met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen dag.
3.3. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Aan de orde is de vraag of sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de man op grond van artikel 1:159 lid 3 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan de tussen partijen bij echtscheidingsconvenant overeengekomen uitkering tot levensonderhoud mag worden gehouden. Volgens vaste jurisprudentie moet sprake zijn van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de vrouw de man aan het beding zou houden.
4.2. De man stelt zich op het standpunt dat de tussen partijen overeengekomen uitkering tot levensonderhoud op grond van artikel 1:159 lid 3 BW dient te worden gewijzigd. Hij had ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant een zeer goed betaalde baan en was gezond, aldus de man. Vanwege onverwachte gezondheidsklachten is hij enkele jaren later volledig arbeidsongeschikt geraakt en heeft hij zijn baan verloren. Zijn inkomen is zodanig verminderd dat hij in redelijkheid niet langer aan de overeengekomen alimentatieverplichting kan worden gehouden.
4.3. De vrouw betoogt dat wijziging van de overeengekomen alimentatieverplichting niet aan de orde kan zijn. Zij betwist dat de man blijvend arbeidsongeschikt is geraakt en zij weerspreekt dat sprake is van een definitieve inkomensachteruitgang. Als daarvan al sprake zou zijn, dan had de man zijn inkomen uit de WIA uitkering kunnen aanvullen met de beëindigingvergoeding die hij heeft ontvangen door deze te beleggen in een fonds. Dat hij deze heeft opgesoupeerd, dient voor zijn rekening en risico te komen, aldus de vrouw.
De vrouw betoogt voorts dat het niet-wijziging beding niet kan worden doorbroken door een eventuele inkomensachteruitgang aan de zijde van de man. Volgens haar is het belang van het niet-wijziging beding gelegen in het verkrijgen van zekerheid ten behoeve van de financiering van haar woning, waartegenover stond dat zij met een minder hoge uitkering genoegen nam dan waar zij rechtens aanspraak op kon maken. Dit heeft met zich gebracht dat de man het risico heeft aanvaard in inkomen achteruit te gaan zonder dat dit tot wijziging van de overeengekomen uitkering tot levensonderhoud zou leiden, aldus de vrouw.
4.4. Het hof overweegt als volgt.
Uit de door de man overgelegde verklaring van 25 mei 2009 van de bedrijfsarts, de rapportage arbeidsdeskundige van 12 februari 2010 en de evaluatie behandelplan van 25 april 2012 blijkt dat hij ten gevolge van depressiviteit/burn out op 31 maart 2008 volledig arbeidsongeschikt is geraakt en dat terugkeer in zijn eigen functie niet haalbaar wordt geacht. Blijkens een brief van 13 mei 2012 van dr. N.R. Biermasz, internist-endicrinoloog, lijdt de man nog altijd aan verschillende psychische en lichamelijke klachten zoals concentratieproblemen, vermoeidheid, osteoporose en rugpijn. Gezien voornoemde stukken acht het hof niet aannemelijk dat de man ooit nog een functie op zijn oude niveau zal vervullen.
Uit de stukken blijkt voorts dat dientengevolge sprake is van een fors inkomensverlies aan de zijde van de man. Van een inkomen uit dienstverband van € 60.679,- per jaar is hij in 2009 teruggegaan naar een inkomen uit een uitkering van € 34.639,- per jaar. Dat de man een beëindigingvergoeding heeft ontvangen, zoals de vrouw heeft gesteld, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat deze inmiddels is opgegaan onder meer aan de doorlopende alimentatieverplichting, nu die verplichting was berekend op basis van zijn inkomen uit zijn vorige dienstverband. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat, en op welke wijze, de man de beëindigingvergoeding had moeten beleggen in een direct uitkeerbare lijfrente, zoals de vrouw heeft gesteld. Het hof ziet dan ook geen aanleiding op enigerlei wijze thans nog met de beëindigingvergoeding rekening te houden.
4.5. Partijen zijn het erover eens dat zij het niet-wijziging beding zijn overeengekomen teneinde de vrouw zekerheid te bieden bij de financiering van haar woning. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de mediator bij het sluiten van de overeenkomst aan partijen heeft medegedeeld dat een niet-wijziging beding gebruikelijk is en dat in geval de man arbeidsongeschikt zou raken, de alimentatieverplichting door de rechter zou kunnen worden gewijzigd. De vrouw heeft dit niet weersproken. Het hof neemt dan ook aan dat de man bij het sluiten van het niet-wijziging beding er vanuit is gegaan dat hij niet het risico van arbeidsongeschiktheid hoeft te dragen.
4.6. Uit de door de man overgelegde draagkrachtberekeningen en jusvergelijking van de betrokken mediator van september 2005 – waarvan de juistheid door de vrouw niet, althans niet voldoende gemotiveerd, is betwist – blijkt dat de overeengekomen uitkering tot levensonderhoud gezien de inkomens van partijen niet wezenlijk afwijkt van de wettelijke maatstaven. Dat de man naderhand is gaan samenleven met een partner en daarom woonlasten kon delen, maakt dit niet anders, temeer nu uit de gemeentelijke basisadministratie is gebleken dat de man en zijn partner inmiddels weer gescheiden leven. Niet is gebleken dat de vrouw met een minder hoge uitkering genoegen heeft genomen dan waar zij aanspraak op had, zoals de vrouw heeft betoogd. Zonder nadere onderbouwing valt ook niet in te zien dat de man het risico heeft aanvaard dat hij (aanzienlijk) in inkomen achteruit zou gaan zonder dat dit tot wijziging van de overeengekomen uitkering tot levensonderhoud zou leiden.
4.7. Met de man is het hof van oordeel dat de volledige arbeidsongeschiktheid van de man en de daaraan verbonden aanzienlijke teruggang in inkomen een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden vormt, dat de man op grond van artikel 1:159 lid 3 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan de tussen partijen bij echtscheidingsconvenant overeengekomen uitkering tot levensonderhoud mag worden gehouden, te meer nu de man bij het sluiten van het niet-wijziging beding er vanuit is gegaan dat het risico van arbeidsongeschiktheid niet voor zijn rekening zou komen.
4.8. Nu de man, gelet op het vorenoverwogene, niet langer kan worden gehouden de bij overeenkomst overeengekomen uitkering tot levensonderhoud te voldoen, zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud opnieuw bepalen. Het hof ziet geen aanleiding een vergelijking van de draagkrachtruimte van partijen achterwege te laten, zoals de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft verzocht.
4.9. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is niet in geschil.
4.10. Ten aanzien van de inkomsten van de man zal worden uitgegaan van de door hem te ontvangen uitkering op grond van de WIA zoals onder 2.3. is vermeld. Ten aanzien van de lasten van de man voert de vrouw aan dat hij tezamen met zijn partner een woning heeft gekocht, en dat die partner daar altijd nog medeaansprakelijk voor is, waaruit volgt dat de man de helft van de woonlasten zou dragen. Het hof acht voldoende aannemelijk dat nu gebleken is dat de man en zijn partner gescheiden leven, de man de woonlasten van de door hem bewoonde woning zelf draagt. Het hof zal daarom volledig rekening houden met de lasten zoals eveneens onder 2.3. vermeld.
4.11. Aan de zijde van de vrouw neemt het hof in aanmerking de inkomsten en lasten als onder 2.4. vermeld.
4.12. Uit de draagkrachtberekeningen van partijen blijkt dat de vrouw thans niet over minder draagkrachtruimte beschikt dan de man, terwijl bij nihilstelling de vrije ruimte van partijen ongeveer gelijk is. Het hof acht dan ook een nihilstelling van de uitkering tot levensonderhoud in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het betoog van de vrouw dat de man gehouden is aan haar een uitkering tot levensonderhoud te voldoen voor zover hij daartoe draagkrachtruimte heeft aangezien zij zekerheid behoeft voor de financiering van haar woning, faalt, nu de vrouw dit niet nader heeft onderbouwd en ook uit de draagkrachtberekening van de vrouw niet blijkt dat haar inkomen ontoereikend zou zijn voor haar de financiering van haar woning.
4.13. Het hof ziet geen aanleiding de ingangsdatum op een eerdere dag te bepalen dan de dag van indiening van het inleidend verzoek, derhalve op 14 april 2011, aangezien de vrouw vanaf die datum met het verzoek van de man bekend is geweest.
4.14. Het verzoek van de vrouw te bepalen dat de reeds door haar ontvangen alimentatie niet behoeft te worden terugbetaald, aangezien zij deze heeft verbruikt, zal worden afgewezen, nu de vrouw op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat is het teveel ontvangene terug te betalen.
4.15. Dit leidt tot de volgende beslissing.
vernietigt de beschikking waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud op nihil met ingang van 14 april 2011;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, C.A. Joustra en P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. T. Mekkelholt als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2012.