20 november 2012 (bij vervroeging)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
1. de erfgenamen van [APPELLANT sub 1],
en zijn weduwe
2. [APPELLANTE sub 2],
wonende te [woonplaats],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V. (voorheen Dexia Bank Nederland N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna aangeduid als [appellanten sub 1 en sub 2] en Dexia. Appellante sub 2 afzonderlijk wordt [appellante sub 2] genoemd, de erflater van appellanten sub 1 wordt [appellanten sub 1] genoemd.
Bij dagvaarding van 31 januari 2011 zijn [appellanten sub 1 en sub 2]in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 3 november 2010, in deze zaak onder zaak- en rolnummer 968654 DX EXPL 08-2379 gewezen tussen [appellanten sub 1] en [appellante sub 2] als eisers en Dexia als gedaagde.
Bij memorie hebben [appellanten sub 1 en sub 2]één grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd, hun eis gewijzigd, producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de in hoger beroep gewijzigde eis zal toewijzen, met veroordeling van Dexia in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij memorie heeft Dexia de grief bestreden, producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en [appellanten sub 1] zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.5 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. De grief van [appellanten sub 1 en sub 2]is mede gericht tegen hetgeen de kantonrechter onder 1.5 heeft vastgesteld omtrent het netto gezinsinkomen van [appellanten sub 1 en sub 2]in 2001. Over dat geschilpunt zal het hof hierna oordelen. Over de overige vastgestelde feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die overige feiten zal uitgaan. In het kort gaat het om het volgende.
i. Op 25 september 2001 is [appellanten sub 1] een aandelenlease¬overeenkomst aangegaan met de rechtsvoorgangster van Dexia, hierna eveneens aangeduid als Dexia.
ii. In totaal hebben [appellanten sub 1 en sub 2]op grond van de leaseovereenkomst € 31.590,= bij vooruitbetaling aan Dexia voldaan en € 5.527,69 aan dividenden ontvangen.
iii. De leaseovereenkomst is inmiddels door een opzegging zijdens [appellanten sub 1] geëindigd. Op grond van de door haar opgestelde eindafrekening heeft Dexia een bedrag van € 2.094,50 aan [appellanten sub 1 en sub 2]uitgekeerd.
iv. Bij beschikking van 25 januari 2007 (NJ 2007,427) heeft dit hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard die strekt tot (gedeeltelijke) vergoeding van schade zoals in dit geding aan de orde. [appellanten sub 1] en [appellante sub 2] hebben tijdig en op de juiste wijze laten weten dat zij niet aan die zogenaamde Duisenbergregeling gebonden willen zijn, zodat die hen niet bindt.
3.1 In dit geding vorderen [appellanten sub 1 en sub 2]schadevergoeding van Dexia wegens de afgesloten aandelenleaseovereenkomst. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter overwogen dat de door [appellanten sub 1 en sub 2]gevorderde schade uitsluitend bestaat in de betaalde termijnen. [appellanten sub 1] hoefde geen restschuld te betalen. Onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van dit hof heeft de kantonrechter geoordeeld dat de schade van [appellanten sub 1] bestaande in betaalde termijnen alleen dan voor vergoeding in aanmerking kan komen als nakoming van de op Dexia rustende onderzoeksplicht zou hebben uitgewezen dat Dexia het aangaan van de leaseovereenkomst had behoren te ontraden. De door de kantonrechter gemaakte berekening heeft uitgewezen dat de leaseovereenkomst naar redelijke verwachting niet een onaanvaardbaar zware financiële last op [appellanten sub 1 en sub 2]legde, zodat Dexia het aangaan van de leaseovereenkomst niet had behoren te ontraden. Op die grond heeft de geoordeeld dat de schade als gevolg van betaalde termijnen geheel voor rekening van [appellanten sub 1 en sub 2]behoort te blijven.
3.2 Het hoger beroep van [appellanten sub 1 en sub 2]is niet gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellanten sub 1] geen restschuld heeft en de schending van de waarschuwingsplicht niet tot een verplichting tot schadevergoeding kan leiden, maar uitsluitend tegen het oordeel over de gestelde schending van de onderzoeksplicht. Op deze grond vorderen [appellanten], na eiswijziging in hoger beroep, betaling door Dexia van een bedrag van € 13.437,81, met rente, zijnde twee derden van de betaalde termijnen minus het bedrag van de dividenden minus het bedrag van de eindafrekening. Zij stellen dat, anders dan de kantonrechter heeft overwogen, de overeenkomst wel degelijk een onaanvaardbaar zware financiële last op [appellanten sub 1] legde, zodat Dexia aan [appellanten sub 1] het sluiten van de overeenkomst had behoren te ontraden.
3.3 De kantonrechter is in haar berekening uitgegaan van een gezamenlijk netto maandinkomen van [appellanten sub 1 en sub 2]in 2001 van € 2.442,88 (X), de Nibudnorm voor een gezin met kinderen (Y), een vermogen van nihil (V), netto woonlasten boven de Nibudnorm van € 174,36 per maand (W), een verplichting uit de leaseovereen¬komst van € 658,12 per maand (A) en een bestaande verplichting uit overig krediet van € 200,90 per maand (C). Aldus bedroeg het besteedbaar inkomen, berekend volgens de formule X+V-W-A-B-C, € 1.409,50 per maand en dus meer dan de bestedingsnorm, berekend volgens de formule 1,1Y – 0,15(X-Y), zijnde € 1.354,49. Op basis van deze berekening heeft de kantonrechter geoordeeld dat de (in redelijkheid te verwachten) financiële last die de overeenkomst op [appellanten sub 1] legde, niet onaanvaardbaar was.
3.4 De juistheid van de door de kantonrechter gehanteerde formules, die zijn gebaseerd op hetgeen dit hof in zijn arresten van 1 december 2009 (LJN: BH4978, BH4981, BH4982 en BK4983) heeft overwogen, is door [appellanten sub 1 en sub 2]– terecht - niet bestreden. Zij menen echter dat de kantonrechter van een onjuist gezamenlijk netto maandinkomen (X) is uitgegaan. Zij stellen dat dat maandinkomen in 2001 € 1.816,83 bedroeg. Zij hebben daartoe verwezen naar de producties die zij in hoger beroep hebben overgelegd.
3.5 Het bedrag van € 1.816,83 dat [appellanten sub 1 en sub 2]in hoger beroep noemen, is gelijk aan het netto maandinkomen van [appellanten sub 1] dat blijkt uit het stuk dat in hoger beroep als eerste is overgelegd. Het in dat stuk genoemde bruto jaarinkomen is gelijk aan het bruto jaarinkomen in de jaaropgave van [appellanten sub 1] die [appellanten sub 1 en sub 2]in eerste aanleg bij hun antwoordakte tevens conclusie van repliek hebben overgelegd. Van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan, nu die door Dexia niet is betwist.
3.6 Het voorgaande in aanmerking nemende begrijpt het hof het standpunt van [appellanten sub 1 en sub 2]in hoger beroep aldus dat zij stellen dat het netto maandinkomen van [appellante sub 2] in 2001 nihil was. Die stelling verdient echter enige uitleg, aangezien [appellanten sub 1 en sub 2]in eerste aanleg tot twee keer toe een jaaropgave over 2001 van het Lisv hebben overgelegd waaruit blijkt dat [appellante sub 2] in 2001 een bruto jaarinkomen van ƒ 24.747,= heeft ontvangen. Bovendien hebben [appellanten sub 1 en sub 2]in de bijlagen bij de akten van 23 september 2009 en 31 maart 2010 in eerste aanleg zelf tot twee maal toe aangevoerd dat [appellante sub 2] in 2001 een WAO-uitkering van het GAK ontving van (naar beneden afgerond) ƒ 1.546,= netto per maand.
3.7 De enige toelichting die [appellanten sub 1 en sub 2]hebben gegeven op hun radicale koerswijziging in hoger beroep is gelegen in de verwijzing naar de in hoger beroep overgelegde bewijs¬stukken. Die stukken kunnen [appellanten sub 1 en sub 2]echter niet baten. Afgezien van het hiervoor reeds genoemde overzicht met betrekking tot [appellanten sub 1], betreffen die stukken een inkomensverklaring van de belastingdienst ten aanzien van [appellante sub 2] over het jaar 2002, die voor de hier aan de orde zijnde kwestie niet relevant is, en een aan [appellante sub 2] gerichte brief van 9 mei 2012, die namens de inspecteur is ondertekend door “[ X ] Belastingdienst/ Noord/kantoor Groningen/Engel¬se Kamp” en die de mededeling inhoudt “dat er van u geen gegevens bekend zijn van de belasting over de jaren 2001 en 2002. Met vriendelijke groeten”. In de brief ontbreken een vermelding van onderwerp en kenmerk/burgerservicenummer, die wel voorkomt in de brief met betrekking tot 2002. Evenmin is in de brief vermeld op welke vorm van belasting zij betrekking heeft. Al met al zijn de opmaak en de inhoud van de brief van 9 mei 2012 zo bevreemdend, zeker tegen de achtergrond van de bewijsstukken die in eerste aanleg door [appellanten] zijn overgelegd, dat het hof niet kan uitgaan van de echtheid van die brief.
3.8 Het voorgaande betekent dat het hof moet voorbijgaan aan de stelling dat het netto maandinkomen van [appellante sub 2] in 2001 nihil was en de daarop gebaseerde betwisting van het door de kantonrechter gehanteerde bedrag, omdat die ten enenmale onvoldoende zijn gemotiveerd. Nu de overwegingen van de kantonrechter voor het overige niet door [appellanten sub 1 en sub 2]zijn bestreden moet het bestreden vonnis dan ook worden bekrachtigd. De bekrachtiging omvat ook de door de kantonrechter toegepaste proceskosten¬compensatie. Dexia heeft op dat laatste punt, niettegenstaande haar betoog en petitum in hoger beroep, geen (voldoende als zodanig kenbare) grief naar voren gebracht.
3.9 Als de in het ongelijk gestelde partij moeten [appellanten sub 1 en sub 2]de kosten van het hoger beroep dragen.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
verwijst [appellanten sub 1 en sub 2]in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van Dexia gevallen, op € 1.815,= aan verschotten en € 894,= voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, J.C.W. Rang en J.W. Hoekzema en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 20 november 2012.