In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de appellant, een werknemer, niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn appel. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Alkmaar, waarin zijn vorderingen tegen de besloten vennootschap Automobielbedrijf [geïntimeerde’s Automobielbedrijf] waren afgewezen. De appellant stelde dat hij recht had op achterstallig salaris en wettelijke verhogingen, gebaseerd op een toezegging van zijn werkgever om zijn WAO-uitkering aan te vullen tot zijn pensioendatum. Echter, de geïntimeerde, [geïntimeerde] Beheer, betwistte dat zij dezelfde entiteit was als de oorspronkelijke werkgever en voerde aan dat de appellant niet-ontvankelijk moest worden verklaard omdat hij de verkeerde rechtspersoon had gedagvaard.
Het hof oordeelde dat de appellant niet ontvankelijk was in zijn appel, omdat hij niet had gedagvaard tegen de juiste rechtspersoon. De appellant had niet aangetoond dat hij niet op de hoogte was van de naamswijziging van de vennootschap en had de verkeerde partij aangeklaagd. Het hof benadrukte dat een appeldagvaarding moet worden uitgebracht aan dezelfde (rechts)persoon als die welke partij was in eerste aanleg. De appellant had niet voldaan aan deze eis, waardoor zijn appel niet-ontvankelijk werd verklaard.
Ten overvloede overwoog het hof dat, zelfs als de appellant ontvankelijk was geweest, dit niet zou hebben geleid tot vernietiging van het bestreden vonnis, omdat de appellant niet in staat was gebleken het bewijs te leveren voor zijn vordering. De kantonrechter had eerder al geoordeeld dat de appellant niet had aangetoond dat er een toezegging was gedaan door de werkgever over de aanvulling van zijn WAO-uitkering. De conclusie was dat de appellant in zijn vordering niet kon worden ontvangen en dat hij de kosten van de procedure in appel moest dragen.