In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een huurder en verhuurder met betrekking tot schade aan een woning na het einde van een huurovereenkomst. De appellant, zonder vaste woon- of verblijfplaats, had een bemiddelingsovereenkomst gesloten met de geïntimeerde, die de woning wilde verhuren. De appellant had de woning onderverhuurd aan een groep jongvolwassenen, wat in strijd was met de overeenkomst die slechts één huishouden toestond. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat de appellant aansprakelijk was voor de schade aan de woning, omdat hij geen begin- en eindstaat had opgemaakt, wat zijn aansprakelijkheid bemoeilijkte. Het hof bevestigde dat de appellant als beheerder van de woning verantwoordelijk was voor het opmaken van deze staten en dat hij tekort was geschoten in zijn verplichtingen. Het hof oordeelde dat de schade die was ontstaan door de te hoge bewoningsgraad, die leidde tot extra slijtage, voor rekening van de appellant kwam. De appellant had niet voldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat de schade als normale slijtage moest worden aangemerkt. Het hof vernietigde het eerdere vonnis voor zover het de schadevergoeding boven een bepaald bedrag betrof, maar bevestigde de aansprakelijkheid van de appellant voor een schadebedrag van € 7.000,=, dat hij aan de geïntimeerde moest betalen. De kosten van het hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.