ECLI:NL:GHAMS:2013:1839

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 juli 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
12/00589
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (MRB) en een verzuimboete die door de inspecteur van de Belastingdienst is opgelegd. De naheffingsaanslag, gedateerd 6 december 2010, betrof een bedrag van €442, en werd opgelegd omdat het motorrijtuig van belanghebbende niet voldeed aan de eisen voor een bestelauto, aangezien het verplichte tussenschot ontbrak. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag handhaafde de inspecteur deze bij uitspraak van 25 februari 2011. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond op 20 juli 2012, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat er geen schending van de hoorplicht was, omdat belanghebbende had aangegeven niet gehoord te willen worden. Het Hof bevestigde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat het motorrijtuig fiscaal gezien als een personenauto moest worden aangemerkt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de verzuimboete passend was, omdat belanghebbende niet had voldaan aan de inrichtingseisen voor de regeling van bestelauto's. Het Hof concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven tot matiging van de boete. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/00589
4 juli 2013
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te[P], belanghebbende,
gemachtigde: mr. J.A.M. van Oers,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/1883 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratie/kantoor Apeldoorn,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 6 december 2010 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) voor een bedrag van € 442 opgelegd, alsmede bij beschikking een boete, van € 442 opgelegd.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 25 februari 2011, de naheffingsaanslag alsmede de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 20 juli 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen per fax op 24 augustus 2012 en per brief op 28 augustus 2012, aangevuld bij brief van 25 september 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1. tot en met 2.3 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiser is van 12 december 2008 tot en met 6 maart 2011 als houder van het motorrijtuig met kenteken [nummer] ingeschreven in het kentekenregister. Eiser heeft vanaf de inschrijving motorrijtuigenbelasting voldaan naar het bestelautotarief voor ondernemers.
2.2.
Op 5 juli 2010 is het motorrijtuig waargenomen op de openbare weg. Daarbij is tevens waargenomen dat het verplichte schot, waarmee de laadruimte moet zijn afgescheiden van de cabine, niet aanwezig was. Hierdoor voldoet het motorrijtuig niet aan één van de gestelde eisen om het motorrijtuig voor de motorrijtuigenbelasting als een bestelauto aan te merken en is het fiscaal gezien een personenauto.
2.3.
Vervolgens heeft verweerder aan eiser bij beschikking van 1 april 2010 over het tijdvak 27 september 2009 tot en met 26 september 2010 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd, ten bedrage van € 442, alsmede bij beschikking een boete van € 442.”
2.1.2.
Het Hof gaat voor de beslechting van het geschil uit van voormelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de inspecteur terecht de navorderingsaanslag en de verzuimboete heeft opgelegd.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
“4.1. De beroepsgrond van eiser, dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord, faalt. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), wordt een belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gehoord op zijn verzoek. Gesteld, noch gebleken is dat eiser op enig moment aan verweerder een dergelijk verzoek heeft gedaan.
4.2.1.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Motorrijtuigenbelasting (hierna: wet MRB), voor zover hier van belang, wordt onder de naam motorrijtuigenbelasting een belasting geheven ter zake van het houden van een personenauto.
4.2.2.
In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt onder personenauto mede verstaan een motorrijtuig op drie of meer wielen met een toegestane maximum massa van 3.500 kg of minder met een laadruimte, zulks met uitzondering van een motorrijtuig met een laadruimte die in haar geheel is voorzien van een vlakke laadvloer en die ingeval het motorrijtuig een dubbele cabine heeft met zitruimte achter de bestuurder voor één rij naast elkaar in de rijrichting zittende personen van de cabine is afgescheiden door een vaste wand over ten minste de gehele breedte van de cabine, welke wand direct achter de zitruimte is aangebracht en ten minste dezelfde hoogte heeft als de cabine.
4.2.3.
Ingevolge artikel 6 van de Wet MRB wordt de belasting geheven van degene die bij aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt.
4.2.4.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet MRB wordt een motorrijtuig gehouden door degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken is gesteld in het kentekenregister als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Wegenverkeerswet 1994.
4.2.5.
Ingevolge artikel 14 van de Wet MRB moet de belasting worden gedaan op aangifte.
4.2.6.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet MRB, voor zover hier van belang, wordt, bij een verandering aan het motorrijtuig waardoor de belasting hoger of lager wordt, een aanvullende aangifte gedaan.
4.2.7.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Wet MRB, kan, bij constatering van een feit dat voor een motorrijtuig geen aanvullende aangifte is gedaan in verband met verandering aan het motorrijtuig waardoor de belasting hoger wordt, de ter zake van die verandering te weinig geheven belasting worden nageheven. Ingevolge het tweede lid, van dit artikel wordt de na te heffen belasting berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het in het eerste lid bedoelde feit wordt geconstateerd.
4.3.
Verweerder heeft met de opgemaakte melding visuele / fysieke controle betreffende de constatering van 5 juli 2010 aannemelijk gemaakt dat het motorrijtuig op die datum niet in overeenstemming was met het voorschrift inzake bestelauto’s. Eiser ontkent ook niet dat het motorrijtuig op die datum niet in overeenstemming was met het voorschrift inzake bestelauto’s. Verweerder heeft daarom de verschuldigde motorrijtuigenbelasting terecht van eiser nageheven. Dat het schot niet gedurende de vier tijdvakken heeft ontbroken doet er niet aan af dat volgens de hierboven genoemde wettelijke regeling wel over vier tijdvakken moet worden nageheven. De rechtbank is op grond van artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, niet bevoegd om te oordelen over de innerlijke waarde of billijkheid van deze door de centrale overheid op democratische wijze vastgestelde wet.
4.4.
Indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, vormt dit ingevolge artikel 33 van de Wet MRB in samenhang met artikel 37 van die wet en artikel 67c, eerste lid, van de AWR een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een boete van ten hoogste € 4.920 kan opleggen. In § 34, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 is bepaald dat de verzuimboete maximaal 100 procent bedraagt van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald, met een minimum van € 50 en maximaal het wettelijk maximum van artikel 67c, eerste lid, van de AWR.
4.5.
Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Eiser heeft niet voldaan aan de inrichtingseisen voor de regeling bestelauto. Tevens heeft eiser daarvan geen melding gemaakt bij verweerder. Dit enkele feit rechtvaardigt in beginsel een boete van 100%. Bijzondere omstandigheden of afwezigheid van alle schuld kunnen aanleiding zijn tot matiging of het achterwege laten van de boete. Eiser heeft gesteld dat hij, mede door zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal, niet op de hoogte was van de consequenties van het rijden zonder tussenschot. Deze omstandigheid kan niet leiden tot een voor eiser gunstig resultaat. Aan het gebruiken van een zogenaamd grijs kenteken zijn voorwaarden verbonden. Van een redelijk handelend ondernemer mag worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van de voorwaarden die zijn verbonden aan een voor hem gunstige regeling. Van de door eiser gestelde slechte financiële situatie is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank is van oordeel dat de boete passend en geboden is.
4.6.
De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn standpunt dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. Verweerder heeft in zijn uitspraak op bezwaar duidelijk aangegeven dat uit het wettelijk systeem volgt dat bij het niet voldoen aan de voorschriften behorende bij het tarief voor bestelauto’s, nageheven dient te worden over vier tijdvakken, en waarom bij het opleggen van de boete geen onderscheid wordt gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid. De rechtbank is daarom van oordeel dat de uitspraak op bezwaar, in voldoende mate is gemotiveerd.
Overigens merkt de rechtbank nog op dat, zelfs indien wel sprake zou zijn van een gebrekkige motivering, dat geen consequenties heeft voor de rechtmatigheid van de in geding zijnde naheffingsaanslag en boete en derhalve ook geen grond kan opleveren voor vernietiging van deze aanslag. “

5.Beoordeling van het geschil

Schending hoorplicht
5.1.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat belanghebbende niet zou hebben verzocht om te worden gehoord naar aanleiding van de geconstateerde overtreding c.q. de indiening van een bezwaarschrift. Hij verwijst in dit kader naar zijn aanbod om het herstel aan het voertuig te tonen aan de ambtenaar, welk aanbod volgens hem direct dan wel indirect inhield dat hij wenste te worden gehoord.
Het hof overweegt dat uit artikel 25, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in samenhang met artikel 7:2 Algemene wet bestuursrecht volgt dat horen een onderdeel is van de bezwaarfase. Het aanbod van belanghebbende tijdens de controle om de inrichting te herstellen en dit herstel de volgende dag aan de controlerend ambtenaar te tonen, is gedaan voordat het bezwaar is ingediend. Reeds hierom kan dit aanbod niet worden aangemerkt als een verzoek om te worden gehoord. Voor zover belanghebbende meent dat het aanbod ook reeds heeft te gelden voor de bezwaarfase oordeelt het Hof dat het verzoek voor dat geval prematuur is gedaan. Het Hof acht de enkele vermelding van een telefoonnummer op een door belanghebbende aan de inspecteur gezonden formulier evenmin een verzoek om te worden gehoord. Tijdens het daarop volgende telefonisch contact tussen de inspecteur en de zoon van belanghebbende (hierna: de zoon), die daarbij kennelijk als gemachtigde van belanghebbende optrad, heeft de inspecteur, zo is onweersproken gesteld, gevraagd of belanghebbende gehoord wilde worden welke vraag door de zoon ontkennend is beantwoord. De inspecteur mocht er onder de gegeven omstandigheden vanuit gaan dat de zoon als gemachtigde voor zijn vader optrad, zodat belanghebbende aan die uitlatingen gehouden is. Dit houdt in dat belanghebbende heeft afgezien van zijn recht om te worden gehoord. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden omdat belanghebbende daartoe geen verzoek heeft gedaan.
De naheffingsaanslag mrb
5.2.
Ingevolge artikel 6 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (de Wet) wordt de belasting geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt. De belasting dient op aangifte te worden voldaan (artikel 14 van de Wet), waarbij krachtens artikel 17, tweede lid, van de Wet heeft te gelden dat bij een verandering aan het motorrijtuig waardoor de belasting lager of hoger wordt, een aanvullende aangifte wordt gedaan.
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat het motorrijtuig door de, door een ambtenaar van de Belastingdienst op 14 januari 2005 geconstateerde, afwezigheid van het tussenschot aangemerkt dient te worden als een personenauto. Het Hof zal partijen hierin volgen nu dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en ook wordt gedragen door de hiervoor vermelde feiten. Tussen partijen is evenmin in geschil dat belanghebbende ter zake geen aanvullende aangifte heeft gedaan en hij dit, gelet op artikel 17, tweede lid, van de Wet wel had moeten doen.
5.4.
Op grond van artikel 33, eerste lid, van de Wet kan bij constatering van het feit dat voor een motorrijtuig geen aanvullende aangifte is gedaan in verband met een verandering aan het motorrijtuig waardoor de belasting hoger wordt, de ter zake van die verandering te weinig geheven belasting worden nageheven. De na te heffen belasting wordt ingevolge het tweede lid berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het in het eerste lid bedoelde feit blijkt. Op grond van het derde lid, onderdeel c, van artikel 33 wordt indien blijkt, dat wil zeggen overtuigend kan worden aangetoond, dat de verandering aan het motorrijtuig niet was aangebracht over een gedeelte van de tijdsduur van vier tijdvakken over dat gedeelte de belasting niet nageheven.
5.5.
Naar het oordeel van het Hof slaagt een beroep op artikel 33, derde lid, onderdeel c, van de Wet niet. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting door de inspecteur niet overtuigend aangetoond, dat het tussenschot in (een deel van) de tijdvakken waarop de naheffing ziet daadwerkelijk overeenkomstig de daaraan gestelde eisen in het voertuig aanwezig was. De stelling dat het tussenschot slechts voor de verhuizing van een vriend was verwijderd en daarna weer is teruggeplaatst is niet onderbouwd. De enkele verklaring van belanghebbende is onvoldoende. Gelet op het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat de motorrijtuigenbelasting op goede gronden is nageheven.
5.6.
Anders dan belanghebbende stelt, heeft de inspecteur geen beleidsvrijheid omdat in artikel 33, eerste lid, van de Wet het woord ‘kan’ is vermeld. In deze bepaling is de bevoegdheid voor de inspecteur opgenomen om na te heffen als geen aanvullende aangifte is gedaan.
De verzuimboete
5.7.
Ingevolge artikel 37 van de Wet in verbinding met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vormt het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete van ten hoogste € 4.537 kan opleggen. Ingevolge paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, onderdeel 2, bedraagt de verzuimboete maximaal 100 procent van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald.
5.8.
Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. In dit geval voldeed het motorrijtuig niet aan de inrichtingseisen voor toepassing van het tarief voor een bestelauto. Alsdan beloopt belanghebbende een boete, die door de inspecteur is vastgesteld op € 442. Schuld en opzet spelen daarbij geen rol. Bijzondere omstandigheden of afwezigheid van alle schuld kunnen aanleiding zijn tot matiging of het achterwege laten van de boete.
Belanghebbende heeft daartoe gesteld dat er slechts sprake is van een licht verzuim omdat het tussenschot kort na de constatering van de afwezigheid daarvan, is teruggeplaatst.
Ook als die bewering juist zou zijn, hetgeen het Hof in het midden laat, heelt het terugplaatsen van het tussenschot na de geconstateerde overtreding, niet het verzuim.Ook overigens kan niet worden gezegd dat elke schuld bij belanghebbende ontbreekt.
De stelling van belanghebbende dat matiging dient plaats te vinden gelet op zijn beperkte financiële middelen treft geen doel nu -zoals ook de inspecteur ter zitting heeft aangevoerd- deze niet op enigerlei wijze is onderbouwd . Nu ook overigens niet is gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden komt het Hof tot het oordeel dat er geen gronden zijn voor matiging; de boete is passend en geboden.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, C.J. Hummel en D.B. Bijl, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 4 juli 2013 in het openbaar uitgesproken. Bij verhindering van de voorzitter is de uitspraak door de oudste raadsheer ondertekend.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.