Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
,
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 juli 2013 uitspraak gedaan op een verzoekschrift van een gewezen verdachte om schadevergoeding op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker, geboren in 1987, had een schadevergoeding van € 159.360,- aangevraagd, die hij stelt te hebben geleden als gevolg van zijn inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis in een strafzaak met parketnummer 23-002008-11. Het hof heeft kennisgenomen van de stukken en de betrokken partijen gehoord tijdens een openbare behandeling in raadkamer op 28 juni 2013. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
De verzoeker was op 21 juni 2010 in verzekering gesteld op verdenking van overtredingen van het Wetboek van Strafrecht en is op 4 april 2012 in vrijheid gesteld. De strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, en het arrest is onherroepelijk geworden. Het hof heeft de proceshouding van de verzoeker in de beoordeling betrokken, waarbij is vastgesteld dat hij zich tijdens het strafgeding veelvuldig op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Dit heeft bijgedragen aan het voortduren van zijn voorlopige hechtenis en de schade die hij heeft geleden.
Het hof heeft vastgesteld dat de verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in redelijkheid niet kon worden geacht de schade te hebben kunnen voorkomen of beperken. De keuze om zich op zijn zwijgrecht te beroepen, heeft geleid tot de gevolgen die hij nu ondervindt. Daarom heeft het hof geoordeeld dat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding. De beslissing van het hof is om het verzoek tot schadevergoeding af te wijzen, en de beschikking is onverwijld betekend aan de verzoeker.