Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
mr. J.P. Uittenbroek, advocaat te Rotterdam, en [geïntimeerde] door mr. Knotter voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
2.Feiten
3.Beoordeling
(ii) Vanaf in ieder geval 1992, maar mogelijk al vanaf 1990, ondervindt [geïntimeerde] klachten aan zijn nek, bovenrug, schouder, arm en pols. [geïntimeerde] heeft daarvoor een fysio-, manuele en oefentherapie ondergaan bij Paramedisch Centrum Impact (hierna: Impact).
(ix) Bij brief van 26 oktober 2005 heeft [appellante] BVLF aansprakelijk gesteld voor de schade die hij lijdt als gevolg van RSI. Nadat het in die brief gedane schikkingsvoorstel niet door BVLF was geaccepteerd, heeft [geïntimeerde] BVLF in rechte betrokken en met een beroep op het bepaalde in art. 7:658 BW een verklaring voor recht gevorderd dat BVLF aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van de beroepsziekte RSI, veroordeling van BVLF tot vergoeding van de dientengevolge geleden en nog te lijden schade en een voorschot op de schade van € 40.000,-. BVLF heeft zich tegen de vordering van [geïntimeerde] onder meer verweerd met een beroep op verjaring. In hoger beroep heeft het hof Den Haag bij arrest van 12 juni 2008 (rolnummer C07/00903) het beroep op verjaring gegrond geacht. Het hof Den Haag heeft – uitgaande van een in de brief van 26 oktober 2005 besloten liggende stuitingshandeling – geoordeeld dat de verjaring reeds voor 26 oktober 2005 was voltooid. Het daartegen gerichte cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 10 september 2010, LJN: BM7041 verworpen. De Hoge Raad vatte het oordeel van het hof onder meer als volgt samen (rov. 3.6):
] kan worden afgeleid dat op het moment van verwijzing bij de huisarts, de therapeut en [geïntimeerde] wellicht nog geen (voldoende mate van) zekerheid bestond over de oorzaak van de klachten, maar dat tijdens de behandelperiode gaandeweg duidelijk is geworden, en ook voor [geïntimeerde] duidelijk had kunnen en moeten zijn, dat die klachten in elk geval mede arbeidsgerelateerd en van chronische aard waren, te meer omdat zijn huisarts en, zoals uit de hiervoor (…) genoemde brief blijkt [de hiervoor onder (iv) vermelde brief, opm. hof
], ook Arbo Groep al een verband hadden gelegd met [geïntimeerde]’s arbeidssituatie.[geïntimeerde] uitte al vanaf circa 1992 klachten waarvoor hij, zonder blijvend resultaat, diverse behandelingen heeft ondergaan waarbij het accent telkens lag op aanpassing van de werkomstandigheden dan wel het aanleren van een andere werkhouding en van andere gewoontes. Hieruit volgt dat [geïntimeerde] reeds vóór 26 oktober 2000 voldoende zekerheid had over de voor de vestiging van de aansprakelijkheid relevante oorzaak van zijn klachten en het chronische karakter daarvan, zodat het ervoor moet worden gehouden dat hij voor die datum reeds bekend was met de schade wegens verlies aan arbeidsvermogen en de immateriële schade, alsmede met de daarvoor aansprakelijke persoon, te weten BVLF. Daarvoor is niet van belang dat mogelijk nog onzeker was of de klachten duidden op RSI. Evenmin is van belang dat de verwijzende huisarts, de bedrijfsarts en de manueel therapeut geen medische specialisten zijn. Het hof ziet geen reden om hun deskundigheid op het desbetreffende terrein in twijfel te trekken. Evenmin doet terzake dat de hoogte van de schade van [geïntimeerde] in die tijd nog niet bekend was.“
Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is echter niet vereist dat de benadeelde bekend is met alle componenten of de gehele omvang van zijn schade als gevolg van dat tekortschietend of foutief handelen. Voldoende is dat de benadeelde bekend is geworden met schade die hij heeft geleden of lijdt als gevolg daarvan. Die bekendheid stelt de benadeelde immers daadwerkelijk in staat om tegen de aansprakelijke persoon een vordering tot schadevergoeding in te stellen. De verjaringstermijn die vervolgens op de voet van art. 3:310 lid 1 begint te lopen geldt mede voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde kon verwachten dat hij die als gevolg van datzelfde tekortschietend of foutief handelen van de aansprakelijke persoon zou kunnen gaan lijden.Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd (HR 24 januari 2003, C02/011, LJN AF0694, NJ 2003/300).”