In deze zaak, die na verwijzing door de Hoge Raad aan het Gerechtshof Amsterdam werd voorgelegd, stond de aansprakelijkheid van een bestuurder van een vennootschap centraal. De appellant, die tevens enig aandeelhouder en bestuurder was van Situ B.V., werd door de vennootschap onder firma [geïntimeerde] aangesproken voor een onbetaalde schuld van circa ƒ 303.430,83. De Hoge Raad had eerder het arrest van het Gerechtshof 's-Gravenhage vernietigd en het geding ter verdere behandeling naar het Gerechtshof Amsterdam verwezen. De appellant had de facturen van [geïntimeerde] onbetaald gelaten, terwijl Situ B.V. in financiële problemen verkeerde en op 21 juli 1998 failliet werd verklaard. Het hof oordeelde dat de appellant niet onrechtmatig had gehandeld door de facturen niet te laten betalen, omdat de vorderingen van [geïntimeerde] nog niet opeisbaar waren op het moment dat Situ B.V. haar betalingen stopzette. De rechtbank had de vordering van [geïntimeerde] in eerste aanleg toegewezen, maar het hof Den Haag had dit vonnis vernietigd en de vordering afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof Den Haag onterecht had geoordeeld dat de appellant tot 9 of 10 juli 1998 had kunnen zorgen voor betaling van de facturen, en dat de motivering van het hof Den Haag onbegrijpelijk was. Het Gerechtshof Amsterdam concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de aansprakelijkheid van de appellant konden rechtvaardigen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank Rotterdam en wees de vordering van [geïntimeerde] af, terwijl het de appellant in zijn vordering tot schadevergoeding ten gevolge van onrechtmatige beslaglegging in het gelijk stelde. De kosten van de procedure werden eveneens aan [geïntimeerde] opgelegd.