ECLI:NL:GHAMS:2013:3843

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2013
Publicatiedatum
7 november 2013
Zaaknummer
200.074.549-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en schadevergoeding in arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de besloten vennootschap Diamant Museum Amsterdam B.V. tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de kantonrechter oordeelde dat het ontslag van de werknemer, [geïntimeerde], kennelijk onredelijk was. De werknemer had een vordering ingesteld tot schadevergoeding van € 40.000,- wegens dit kennelijk onredelijk ontslag. De kantonrechter had de vordering gedeeltelijk toegewezen en een schadevergoeding van € 13.500,- bruto vastgesteld. De appellanten, Diamant Museum, hebben in hoger beroep tien grieven ingediend, waarbij zij de beslissing van de kantonrechter betwisten en een hogere schadevergoeding willen. De werknemer heeft in incidenteel appel ook een grief ingediend en zijn eis vermeerderd.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [geïntimeerde] was van 1 september 2001 tot 31 juli 2009 in dienst bij de appellanten. Op 9 juli 2009 verleende het UWV toestemming voor het ontslag van [geïntimeerde] op basis van bedrijfseconomische redenen. De werknemer heeft betwist dat er een noodzaak voor ontslag was en heeft aangevoerd dat zijn functie uitwisselbaar was met andere functies binnen het bedrijf. De kantonrechter oordeelde dat de gevolgen van het ontslag voor [geïntimeerde] te zwaar waren in verhouding tot het belang van de appellanten bij het ontslag, en dat de afvloeiingsregeling onvoldoende was om de gevolgen van het ontslag te verzachten.

In het hoger beroep heeft het hof de grieven van de appellanten en de incidentele grief van de werknemer beoordeeld. Het hof concludeert dat het ontslag als kennelijk onredelijk moet worden gekwalificeerd op basis van het gevolgencriterium van artikel 7:681 lid 2 BW. Het hof heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 13.500,- bruto, gelijk aan de eerdere uitspraak van de kantonrechter. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellanten in de proceskosten van het principale appel.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.074.549/01
zaaknummer rechtbank: CV 09-42843 (Amsterdam)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 november 2013
inzake
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante sub 1],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DIAMANT MUSEUM AMSTERDAM B.V.,
beide gevestigd te Amsterdam,
appellanten in het principale appel,
geïntimeerden in het incidentele appel,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde in het principale appel,
appellant in het incidentele appel,
advocaat: mr. Y.B. Boendermaker te Almere.
Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerde] genoemd, terwijl [appellanten]afzonderlijk als [appellante sub 1] respectievelijk Diamant Museum worden aangeduid.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 16 september 2010 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 6 september 2010, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellanten] als gedaagden.
[appellanten] hebben bij memorie tien grieven geformuleerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellante sub 1] dan wel Diamant Museum van wat dezen ingevolge het vonnis waarvan beroep aan hem hebben betaald en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
[geïntimeerde] heeft bij memorie de grieven van [appellanten] bestreden. Tevens heeft hij daarbij incidenteel appel ingesteld, waarbij hij één grief heeft geformuleerd en zijn eis heeft vermeerderd. Hij heeft in zowel het principale als het incidentele appel bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht, en, voorts, geconcludeerd dat het hof
in het principale appelhet vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en
in het incidentele appelhet vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende,
a.
avoor recht zal verklaren dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde] door [appellanten] kennelijk onredelijk is,
b[appellanten] zal veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding van € 120.000,= bruto, althans een bedrag dat het hof juist acht, en
c[appellanten] zal veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van de wettelijke rente over het onder
bbedoelde bedrag vanaf 1 augustus 2009, althans vanaf een zodanige datum als het hof juist acht, tot de dag van algehele voldoening,
met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [appellanten] in de proceskosten van (het hof leest:) zowel het principale als het incidentele appel.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel hebben [appellanten] tegen de incidentele grief verweer gevoerd, bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht, met conclusie dat het hof het incidentele beroep zal verwerpen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van (het hof leest:) het incidentele appel.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1.1 tot en met 1.6 een aantal feiten vermeld en tot uitgangspunt genomen. Bij zijn grief tegen de hoogte van de door de kantonrechter vastgestelde schadevergoeding in het incidentele appel heeft [geïntimeerde] erop gewezen dat de kantonrechter ten onrechte ervan is uitgegaan dat [geïntimeerde] gedurende twaalf maanden een aanvulling (‘suppletie’) op de uitkering WW heeft ontvangen, omdat [geïntimeerde] – gelet op de duur van zijn dienstverband – slechts acht maanden suppletie heeft ontvangen. Dit blijkt uit de door [geïntimeerde] overgelegde bewijsstukken en is bij memorie van antwoord in incidenteel appel door [appellanten] ook erkend. Het hof zal dit punt dan ook hieronder bij de vaststaande feiten corrigeren.
2.2.
Nu de overige feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan. Hoewel [appellanten] stellen dat hun eerste grief is gericht tegen de door de kantonrechter onder 1.1 tot en met 1.6 vermelde feiten, strekt deze grief blijkens de toelichting erop ten betoge dat de kantonrechter op grond van de door hem vermelde feiten niet tot de beslissing heeft kunnen komen dat het ontslag kennelijk onredelijk was, zodat aan [geïntimeerde] geen recht op schadevergoeding toekomt. Bij de bespreking, hierna, van de vraag of het ontslag kennelijk onredelijk is geweest, zal blijken of deze grief, die zelfstandige betekenis mist, al dan niet slaagt.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [geïntimeerde], geboren op 10 november 1961, is van 1 september 2001 tot 31 juli 2009 in loondienst geweest bij [appellanten], althans bij de door [appellanten] overgenomen onderneming Van Moppes Diamonds B.V. Laatstelijk was [geïntimeerde] medewerker giftshop, tegen een salaris van € 1.792,= bruto per maand exclusief vakantietoeslag.
(ii) [appellanten] hebben in 2003 een reorganisatie toegepast waarbij een aanvraag collectief ontslag is gedaan voor een aantal medewerkers, waaronder [geïntimeerde]. Van de toen door het CWI verleende vergunning om [geïntimeerde] te ontslaan, hebben [appellanten] geen gebruik gemaakt.
(iii) In een verzoek van 20 april 2009 hebben [appellanten] aan UWV Werkbedrijf ontslagvergunning gevraagd voor een aantal (vijf) medewerkers, waaronder [geïntimeerde]. Als grond voor het ontslag is aangevoerd dat de bedrijfseconomische situatie van [appellanten] een reorganisatie noodzakelijk maakte, waarbij gedwongen ontslag niet te vermijden was. Daarbij is aangevoerd dat over het jaar 2007 nog een goed resultaat is behaald van € 1.641.261,= (vóór belasting), maar dat dit in het jaar 2008 al was teruggelopen naar een bedrag van € 232.778,= en dat in het jaar 2009 een verlies werd verwacht van € 1.958.330,=. Ook is aangevoerd dat om bedrijfsorganisatorische redenen is besloten om de giftshop te veranderen in een soort kijkshop, waardoor de inzet van verkopers kon worden verminderd. Van de vijf werknemers van de giftshop zouden vier arbeidsplaatsen vervallen, van twee werknemers zouden de tijdelijke arbeidsovereenkomsten niet worden verlengd en voor twee werknemers, waaronder [geïntimeerde], werd een vergunning aangevraagd. Het afspiegelingsbeginsel was toegepast. [geïntimeerde] was niet herplaatsbaar naar de afdeling verkoop China, onder meer niet omdat [geïntimeerde] nauwelijks Nederlands en Engels spreekt.
(iv) [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd ten aanzien van de gestelde financiële noodzaak voor de reorganisatie en heeft daarbij onder meer gewezen op de omstandigheid dat [appellanten] in 2009 nog touroperator Keytours had overgenomen en een filiaal aan de Zaanse Schans had geopend. Verder heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat zijn functie uitwisselbaar was met die van de verkoper op de China-divisie althans met andere functies binnen de afdeling Far-East, althans dat hij op die functies herplaatsbaar was, omdat hij daar al eerder (als invaller) had gewerkt.
( v) De Raad van Bestuur van UWV heeft op 9 juli 2009 toestemming verleend voor het ontslag van [geïntimeerde], waarbij zij ten aanzien van de wijziging van de werkwijze in de giftshop heeft overwogen dat dit tot de beleidsvrijheid van de ondernemer behoorde, ten aanzien van de aangevoerde bedrijfseconomische redenen heeft overwogen dat genoegzaam aannemelijk was geworden dat een noodzaak tot vermindering van het personeelsbestand aanwezig was en ten aanzien van de individuele aanvraag heeft overwogen dat de keuze van [geïntimeerde] gerechtvaardigd was en aannemelijk wasgeworden dat het anciënniteitsbeginsel correct was toegepast. Ten aanzien van de uitwisselbaarheid heeft het UWV overwogen dat het enkele incidenteel invallen van [geïntimeerde] op de China-divisie nog niet met zich bracht dat de functie van [geïntimeerde] en die functie uitwisselbaar zijn. Herplaatsing achtte het UWV niet mogelijk.
(vi) Bij de reorganisatie is een Sociaal Plan opgesteld, dat niet door vakbonden of ondernemingsraad is geaccordeerd, waarin is voorzien in een afvloeiingsvergoeding bestaande uit aanvulling van de WW-uitkering tot honderd procent van het loon gedurende maximaal twaalf maanden.
(vii) Aan [geïntimeerde] is, gelet op de lengte van zijn dienstverband, gedurende acht maanden suppletie uitgekeerd.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [appellanten] worden veroordeeld tot betaling aan hem van een bedrag van € 40.000,= bruto als schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag alsmede van een bedrag van € 1.785,= ter zake van buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente. Hij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat hij, gelet op zijn leeftijd (48 jaar), waarschijnlijk geen werk meer zal vinden, dat zijn positie op de arbeidsmarkt ook niet gunstig is omdat hij slecht Nederlands en Engels spreekt, dat de bij het UWV door [appellanten] aangevoerde redenen vals zijn geweest, dat de financiële grondslag niet is aangetoond, dat de functies op de afdeling China althans Far-East uitwisselbaar zijn met de functies in de giftshop althans dat hij herplaatsbaar in die functies is en dat de gevolgen van het ontslag voor [geïntimeerde] in vergelijking met het belang van [appellanten] bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst te ernstig zijn. [appellanten] hebben tegen de vorderingen van [geïntimeerde] verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep overwogen, kort samengevat, dat voorop moet worden gesteld dat [geïntimeerde] in de onderhavige procedure geen (volledig) herhaalde toetsing van de noodzaak van het ontslag, de bedrijfsorganisatorische redenen en de correcte toepassing van de anciënniteitsvolgorde kan verlangen, behoudens indien bij toetsing daarvan door het UWV grote misslagen hebben plaatsgevonden, dat ten aanzien van de economische noodzaak tot ontslag geldt dat de financiële toestand er voor [appellanten] minder negatief uitziet dan zij (bij het UWV) hebben voorgespiegeld, dat wat de overige stellingen betreft geen kennelijke misslagen kunnen worden geconstateerd, maar dat dit niet geldt voor de weging van de gevolgen van het ontslag voor [geïntimeerde] in verhouding tot het belang van [appellanten] bij het ontslag en dat aan het Sociaal Plan in dit verband weinig waarde toekomt omdat dit eenzijdig door [appellanten] is opgesteld. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat gelet op alle omstandigheden van het geval de door [appellanten] toegepaste afvloeiingsregeling als onvoldoende moet worden aangemerkt om de gevolgen van het ontslag in voldoende mate te verzachten, zodat de gevolgen van het ontslag voor [geïntimeerde] te zwaar zijn in verhouding tot het belang van [appellanten] bij het ontslag en dit ontslag derhalve als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt. De kantonrechter heeft voorts overwogen dat de daarvoor toe te kennen schadevergoeding niet anders kan worden vastgesteld dan door middel van een schatting als bedoeld in de laatste volzin van artikel 6:97 BW, dat – indien daarbij worden meegewogen de duur van het dienstverband, de hoogte van het loon, de leeftijd van [geïntimeerde], de financiële situatie van [appellanten], het ontbreken van een getoetst Sociaal Plan en de omstandigheid dat [geïntimeerde] gedurende twaalf maanden een aanvulling op zijn WW-uitkering heeft ontvangen – een dergelijke schatting uitkomt op een bedrag van € 13.500,= bruto en dat [geïntimeerde] zijn incassokosten onvoldoende heeft gespecificeerd, zodat de door hem gevorderde buitengerechtelijke kosten moeten worden afgewezen. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] toegewezen tot een bedrag van € 13.500,= bruto, [appellanten] veroordeeld in de proceskosten en de vorderingen van [geïntimeerde] voor het overige afgewezen.
3.4.
De grieven van [appellanten] strekken ertoe de beslissing van de kantonrechter om de vordering van [geïntimeerde] (gedeeltelijk) toe te wijzen en de gronden die daartoe zijn gebezigd, geheel aan het oordeel van het hof te onderwerpen, terwijl de grief in het incidentele appel ten doel heeft dat aan [geïntimeerde] een hoger bedrag ter zake van schadevergoeding uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag wordt toegewezen dan in het vonnis waarvan beroep is geschied. De grieven zullen, omdat zij nauw met elkaar samenhangen, zoveel mogelijk gezamenlijk worden behandeld.
3.5.
In het onderhavige geschil gaat het nog om de vraag of het door [appellanten] aan [geïntimeerde] gegeven ontslag als kennelijk onredelijk in de zin van artikel 7:681 lid 1 BW moet worden gekwalificeerd op grond van het gevolgencriterium (artikel 7;681 lid 2 BW aanhef en onder b) en, zo ja, op welk bedrag aan schadevergoeding [geïntimeerde] recht heeft. De grieven van partijen in principaal en incidenteel appel hebben uitsluitend hierop betrekking. Niet meer aan de orde is derhalve de in eerste aanleg ook aan de orde zijnde vraag of de door [appellanten] aan het ontslag ten grondslag gelegde reden vals was.
3.6.
Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of het ontslag ingevolge het 'gevolgencriterium' van artikel 7:681 lid 2 aanhef en sub b BW kennelijk onredelijk is alle omstandigheden ten tijde van het ontslag in aanmerking moeten worden genomen, dat de enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen in het algemeen geen grond oplevert voor een vordering als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 BW en dat in een dergelijk geval voor het aannemen van kennelijke onredelijkheid sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de nadelige gevolgen van de beëindiging geheel of ten dele voor rekening van de werkgever dienen te komen. Hiervan uitgaande oordeelt het hof als volgt.
3.7.
Met hun derde grief betogen [appellanten] dat de kantonrechter weliswaar in rechtsoverweging 6 heeft overwogen dat hem een grote mate van terughoudendheid past ten aanzien van de beslissingen van het UWV maar in rechtsoverweging 7 niettemin uitgebreid is ingegaan op de zijns inziens juiste financiële cijfers van [appellanten] over de jaren 2007, 2008 en 2009, en dat dit een innerlijke tegenstrijdigheid en onbegrijpelijkheid in de motivering van het bestreden vonnis oplevert. Het hof kan [appellanten] niet in dit betoog volgen. De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 6 een algemene regel gegeven met een mogelijke uitzondering ("(…) en [geïntimeerde] de vinger niet op grote misslagen kan leggen"). De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 7 als een duidelijke uitzondering aangemerkt de door [geïntimeerde] bij conclusie van repliek in het geding gebrachte, gepubliceerde jaarcijfers over 2008 van [appellante sub 1], die een veel rooskleuriger beeld geven omtrent de financiële situatie van de onderneming dan tot dusverre door [appellanten] was gesteld. Dit betekent dat
grief 3 in het principale appelfaalt.
3.8.
De vierde grief die [appellanten] aanvoeren tegen rechtsoverweging 7 van het bestreden vonnis strekt ten betoge, kort gezegd en zoals het hof deze begrijpt, dat de door [geïntimeerde] bij conclusie van repliek in het geding gebrachte, gepubliceerde jaarcijfers over 2008 van [appellante sub 1], die een veel rooskleuriger beeld geven omtrent de financiële situatie van de onderneming dan tot dusverre door [appellanten] was gesteld, niet zijn en ook niet konden worden meegenomen in de ontslagprocedure bij het UWV omdat zij toen nog niet bekend waren, en dat zij ook thans, bij beoordeling van de vraag of het ontslag kennelijk onredelijk is geweest, buiten beschouwing dienen te blijven omdat alleen alle omstandigheden ten tijde van het ontslag in aanmerking moeten worden genomen en die (latere) cijfers een omstandigheid betreffen die nadien is ingetreden. Het hof verwerpt ook dit betoog, reeds omdat tussen partijen vaststaat dat de bedoelde jaarcijfers over 2008 op 19 juni 2009 zijn vastgesteld, de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] op 30 juni 2009 is opgezegd en op 31 juli 2009 is geëindigd en het derhalve uitdrukkelijk om een omstandigheid gaat ten tijde van het ontslag die bij de beoordeling van de vraag of het ontslag kennelijk onredelijk is geweest in aanmerking dient te worden genomen. Dit impliceert dat
grief 4 in het principale appelevenmin slaagt.
3.9.
De zesde, zevende en achtste grief van [appellanten] hebben betrekking op de vraag welke concrete omstandigheden moeten worden meegewogen bij beantwoording van de vraag of het gegeven ontslag kennelijk onredelijk moet worden geacht en aan de hand van welke maatstaf die weging dient plaats te vinden. Die maatstaf is reeds hiervoor (onder 3.6) verwoord en houdt, in algemene zin, in dat alle omstandigheden ten tijde van het ontslag aanmerking moeten worden genomen en dat voor het aannemen van kennelijke onredelijkheid sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de nadelige gevolgen van de beëindiging geheel of ten dele voor rekening van de werkgever dienen te komen. Tot de omstandigheden die daarbij in aanmerking moeten worden genomen moeten blijkens de tekst van artikel 7:681 lid 2 aanhef en sub b BW in elk geval ook de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden worden gerekend. Dit betekent dat, anders dan [appellanten] hebben betoogd, de in het zogenaamde (immers niet door vakorganisaties of Ondernemingsraad goedgekeurde) Sociaal Plan vervatte afvloeiingsvergoeding bestaande uit aanvulling van de WW-uitkering tot 100% van het loon gedurende – in het geval van [geïntimeerde] – acht maanden, in dit verband moet worden meegewogen. Het hof acht die laatste vergoeding, in verhouding tot de op dat moment bestaande financiële situatie van [appellanten] zoals deze blijkt uit de jaarcijfers over 2008 en met name uit de op 19 juni 2009 vastgestelde jaarcijfers over 2008, (te) zeer beperkt, mede gelet op het feit dat [geïntimeerde] op dat moment al wat langer (acht jaar) in dienst was. Daar komt nog bij dat [geïntimeerde] op dat moment, gelet op zijn leeftijd (48 jaar), eenzijdige werkervaring, lage opleiding en (te) geringe beheersing van de Engelse en Nederlandse taal, naar verwachting moeilijk ander passend werk zou kunnen vinden waarmee hij structureel een gelijkwaardig inkomen zou kunnen verdienen. In dit verband merkt het hof op dat [appellanten] het verweer van [geïntimeerde] met betrekking tot de door [appellante sub 1] voor [geïntimeerde] geschikt geachte vacatures, in hoger beroep geheel onbesproken heeft gelaten, zodat het hof de stellingen van [appellanten] ter zake passeert.
3.10.
Uit alle voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang met elkaar beschouwd, kan de conclusie worden getrokken dat de opzegging door [appellanten] van de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] als een kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:681 lid 2 aanhef en sub b BW moet worden gekwalificeerd. Dit betekent dat
grief 6, grief 7 en grief 8 in het principale appelfalen, dat
grief 1 in het principale appeleveneens tevergeefs is voorgesteld en dat
grief 5 in het principale appelbuiten bespreking kan blijven.
3.11.
Het voorgaande impliceert dat het hof toekomt aan de vraag op welk bedrag de door [appellanten] aan [geïntimeerde] te betalen schadevergoeding moet worden vastgesteld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat het hof de hoogte van de vergoeding dient vast te stellen aan de hand van de door hem op basis van de aangevoerde stellingen vast te stellen feiten en na een afweging van de omstandigheden aan de zijde van beide partijen, bij welke begroting het hof een grote mate van vrijheid toekomt en waarbij de gewone regels omtrent de begroting van schade(vergoeding) van toepassing zijn, met dien verstande dat de hoogte van de toe te kennen vergoeding bovendien is gerelateerd aan de aard en de ernst van het tekortschieten van [appellanten] in hun verplichting als goed werkgever te handelen en aan de daaruit voortvloeiende (materiële en immateriële) nadelen voor [geïntimeerde]. Hierin ligt besloten dat
grief 2 in het principale appel, wat er zij van de gegrondheid ervan, geen verdere bespreking behoeft. Daarnaast geldt als uitgangspunt dat óók bij de bepaling van het bedrag aan schadevergoeding dat op grond van de gebleken kennelijke onredelijkheid van het ontslag billijk is te achten, na het einde van de dienstbetrekking intredende omstandigheden buiten beschouwing dienen te worden gelaten behoudens voor zover daaruit aanwijzingen zijn te putten voor hetgeen uiterlijk op het tijdstip van ingang van het ontslag kon worden verwacht met betrekking tot de gevolgen van het ontslag voor de werknemer. Hiervan uitgaande oordeelt het hof als volgt.
3.12.
[geïntimeerde] heeft in dit verband met name bij memorie van grieven in incidenteel appel enkele (aanvullende) stellingen geponeerd, waarop [appellanten] bij memorie hebben kunnen reageren. Voor de bepaling van de hoogte van de aan [geïntimeerde] toe te kennen schadevergoeding acht het hof de volgende feiten en omstandigheden van belang. [geïntimeerde] is ruim acht jaar in dienst geweest van [appellanten] Dit betekent dat [geïntimeerde] ten tijde van het ontslag weliswaar, zoals het hof reeds (onder 3.9) heeft overwogen, al een wat langer dienstverband had, maar dat niet kan worden gezegd dat het een zeer lang dienstverband betrof. Bovendien biedt in beginsel geen enkele baan een garantie van werk tot aan de pensioengerechtigde leeftijd, wat betekent dat de schadevergoeding in beginsel niet is vast te stellen (enkel) aan de hand van een berekening van het gemiste salaris en pensioen tot aan de pensioengerechtigde leeftijd van de betrokken werknemer. Voorts geldt dat de in het zogenaamde Sociaal Plan vervatte afvloeiingsvergoeding, in verhouding tot de op dat moment bestaande financiële situatie van [appellanten], door het hof (onder 3.9) weliswaar als (te) zeer beperkt is aangemerkt, maar dat dit niet wegneemt dat [appellanten] in elk geval enigerlei voorziening hadden getroffen waarvan [geïntimeerde] gedurende acht maanden gebruik heeft gemaakt, zodat [appellanten] op dit punt weliswaar enig verwijt kan worden gemaakt maar dit verwijt slechts in beperkte mate kan gelden. Voorts laat het hof meewegen dat het arbeidsmarktperspectief voor [geïntimeerde] er vooralsnog om de reeds genoemde redenen – leeftijd (48 jaar), eenzijdige werkervaring, lage opleiding en gebrekkige beheersing van de Nederlandse en Engelse taal – niet rooskleurig uitziet, maar dat, ook volgens de eigen stellingen van [geïntimeerde] (zie memorie van grieven in incidenteel appel onder 56), niet kan worden uitgesloten dat [geïntimeerde] op termijn alsnog een nieuwe dienstbetrekking zal vinden en dat, voorts, de omstandigheid dat [geïntimeerde] slechts (zeer) gebrekkig Nederlands spreekt, na zoveel jaren van verblijf in Nederland een omstandigheid is die voor zijn risico komt.
3.13.
Rekening houdende met alle genoemde omstandigheden stelt het hof de aan [geïntimeerde] toe te kennen schadevergoeding, evenals de kantonrechter, naar billijkheid vast op een bedrag van € 13.500,- bruto.
3.14.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat
grief 9 in het principale appelalsmede de
grief in het incidentele appelfalen. Eenzelfde conclusie moet worden getrokken met betrekking tot
grief 10 in het principale appel, omdat uit de toelichting op deze grief niet blijkt welke rechtsregel de kantonrechter zou hebben geschonden. Voor zover [appellanten] hebben beoogd daaraan nog een algemene grief toe te voegen, strandt ook deze grief, die immers geen zelfstandige betekenis heeft.
3.15.
Zowel [appellanten] als [geïntimeerde] hebben geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst dan in het voorgaande ligt besloten moeten leiden, zodat hun beider bewijsaanbod als niet ter zake dienend moet worden gepasseerd.
3.16.
De slotsom luidt als volgt. Zowel het principale als het incidentele appel faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het principale appel. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het incidentele appel.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [appellanten] in de proceskosten van het geding in het principale appel en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerde] gevallen, op € 263,= aan verschotten en € 894,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
verwijst [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in het incidentele appel en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [appellanten] gevallen, op nihil aan verschotten en € 447,= aan salaris advocaat;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, A.M.A. Verscheure en W. Tonkens-Gerkema, en is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2013 door de rolraadsheer.