In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een vordering van de appellant tot betaling van zijn salaris, dat door de geïntimeerde was stopgezet. De appellant, die sinds 1 juni 2012 arbeidsongeschikt was, had in kort geding gevorderd dat de geïntimeerde, zijn werkgever, werd veroordeeld tot betaling van zijn salaris vanaf 1 september 2012, dan wel verminderd met de uren waarin hij zonder deugdelijke grond passend werk had geweigerd. De kantonrechter had in eerste aanleg geoordeeld dat de aangeboden re-integratiewerkzaamheden passend waren en dat de appellant onvoldoende had meegewerkt aan zijn re-integratie, waardoor de loonsanctie gerechtvaardigd was.
In hoger beroep heeft het hof de grieven van de appellant beoordeeld. Het hof oordeelde dat de appellant vanaf 1 september 2012 onvoldoende had meegewerkt aan zijn re-integratie, maar dat de loonsanctie niet het gehele salaris mocht treffen, maar slechts voor de uren waarin hij zonder deugdelijke grond geen passende arbeid had verricht. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant recht had op honderd procent doorbetaling van zijn salaris gedurende de eerste zes maanden van zijn arbeidsongeschiktheid, en zeventig procent daarna.
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd, behoudens voor zover het de betaling van het salaris over de periode van twee weken na de operatie van de appellant betrof, en heeft de geïntimeerde veroordeeld tot betaling van het salaris van de appellant, inclusief wettelijke verhoging en rente. De proceskosten werden gecompenseerd, en het hof heeft het meer of anders gevorderde afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan op 5 november 2013.