ECLI:NL:GHAMS:2013:4654

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2013
Publicatiedatum
19 december 2013
Zaaknummer
200.091.317-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en schadevergoeding bij onregelmatige opzegging van arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de besloten vennootschap SEIJSENER BEHEER B.V. inzake een arbeidsovereenkomst die op 4 augustus 2010 onregelmatig is opgezegd. De kantonrechter had in eerste aanleg geoordeeld dat het ontslag onregelmatig was, maar de vorderingen van [appellant] tot schadevergoeding waren gedeeltelijk afgewezen. [Appellant] heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd, waarbij hij onder andere betoogde dat de kantonrechter ten onrechte tot matiging van de schadevergoeding was overgegaan. Het hof oordeelt dat de kantonrechter de matiging niet had mogen toepassen, aangezien de wet geen specifieke matigingsbepaling kent voor de onderhavige vordering. Het hof wijst de vordering tot schadevergoeding voor niet genoten vakantiedagen en de premie zorgverzekering toe, en oordeelt dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Het hof komt tot de conclusie dat [appellant] recht heeft op een schadevergoeding van € 75.000,-- bruto, rekening houdend met zijn lange dienstverband en de omstandigheden van het ontslag. De kosten van de procedure worden toegewezen aan [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.091.317/01
zaaknummer rechtbank : 482747 CV EXPL 10-12429 (Haarlem)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 december 2013
inzake
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. A.A. Camonier te Amsterdam,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SEIJSENER BEHEER B.V.,
gevestigd te Zaandam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M.H.D. Vergouwen te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden hierna [appellant] en Beheer genoemd.
1.2
Bij dagvaarding van 20 juli 2011 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het onder bovengenoemd zaaknummer gewezen vonnis van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter), van 27 april 2011, gewezen tussen hem als eiser in conventie, verweerder in reconventie en Beheer als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
1.3
[appellant] heeft bij memorie negen grieven aangevoerd, zijn eis “veranderd”, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voorzover daarbij zijn vorderingen zijn afgewezen en, opnieuw rechtdoende, deze vorderingen, hierna onder 3.2 weer te geven, (alsnog) zal toewijzen met veroordeling van Beheer in de kosten van de procedure in beide instanties.
1.4
Beheer heeft bij memorie van antwoord de grieven van [appellant] bestreden, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd de vorderingen van [appellant] af te wijzen en het bestreden vonnis te bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de kosten van (het hof begrijpt) de procedure in hoger beroep.
1.5
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder “De feiten” (a tot en met g) een aantal feiten vermeld. De juistheid van deze feiten is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. Tussen [appellant], geboren op 8 augustus 1952, en (een rechtsvoorgangster van) Beheer heeft van 1 december 1973 tot 4 augustus 2010 een arbeidsovereenkomst bestaan.
b. De arbeidsovereenkomst is geëindigd door opzegging door Beheer bij brief van
4 augustus 2010 na op 3 augustus 2010 daartoe verkregen toestemming van het UWV.
c. [appellant] is grootaandeelhouder van Beheer en is van 28 februari 1990 tot
1 december 2009 statutair bestuurder van Beheer geweest.
d. [appellant] is met ingang van 1 december 2009 uit die functie getreden nadat partijen op 5 november 2009 een “overeenkomst van functiewijziging” hadden gesloten.
In deze overeenkomst is voor zover van belang (in artikel 2) bepaald dat [appellant] per 1 december 2009 de functie van speciale projecten zal opnemen alsmede taken en verantwoordelijkheden zonder managementrol en (in artikel 3) dat [appellant] zich zal inspannen om de Franse en Duitse vestigingen (dochterondernemingen van Beheer) rendabel te maken en dat die vestigingen per 1 april 2010 gesloten zullen worden als ze niet rendabel blijken.
e. In artikel 4 van de overeenkomst van functiewijziging is onder de kop “
Honorering en inkomensgarantie” bepaald dat het salaris van [appellant] tot en met 31 december 2009 onveranderd blijft en met ingang van 1 januari 2010 met twintig procent wordt verlaagd en dat [appellant] “
met 60 jaar (8 augustus 2012) met pensioen(zal
) gaan”.
3.2
[appellant] vorderde in eerste aanleg:
a. voor recht te verklaren dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst per
4 augustus 2010 kennelijk onredelijk is, en veroordeling van Beheer tot betaling van:
b. € 312.582,49 als schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 4 augustus 2010;
c. primair € 60.268,64 bruto als volledige schadevergoeding en subsidiair
€ 45.170,68 als gefixeerde schadevergoeding ter zake van de onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 augustus 2010;
d. € 2.072,04 als vergoeding voor niet genoten vakantiedagen te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en met de wettelijke rente vanaf 4 augustus 2010;
e. € 28.735,58 wegens buitengerechtelijke incassokosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf een in goede justitie te bepalen datum;
f. veroordeling van Beheer in de kosten van de procedure.
3.3
Nadat Beheer verweer had gevoerd en, stellende dat [appellant] haar een dringende reden voor ontslag op staande voet had gegeven, in reconventie veroordeling van [appellant] had gevorderd tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding, heeft de kantonrechter in conventie geoordeeld dat het [appellant] op 4 augustus 2010 gegeven ontslag onregelmatig was en de (primaire) vordering van [appellant] onder c gedeeltelijk toegewezen. De kantonrechter heeft voorts geoordeeld dat het ontslag van [appellant] niet kennelijk onredelijk was en diens overige vorderingen afgewezen. De vordering van Beheer in reconventie heeft de kantonrechter afgewezen. De grieven van [appellant] betreffen het afgewezen deel van zijn vorderingen. Beheer heeft niet incidenteel geappelleerd. Tussen partijen staat derhalve thans vast dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door Beheer op 4 augustus 2010 met onmiddellijke ingang onregelmatig was omdat daaraan geen dringende reden ten grondslag lag en Beheer daarbij niet de tussen partijen geldende opzegtermijn in acht had genomen. Voorts zijn partijen het er over eens dat de arbeidsovereenkomst, indien van de juiste opzegtermijn zou zijn uitgegaan, met ingang van 1 december 2010 zou zijn geëindigd. In hoger beroep is alleen de veroordeling in conventie aan de orde.
Onregelmatige opzegging
3.4.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis (onder 4.11 en 4.12) overwogen dat de primaire vordering van [appellant] tot volledige schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging in beginsel toewijsbaar was, maar dat er aanleiding was het beroep van Beheer op matiging te honoreren in die zin dat de gevorderde uitkering in geld voor niet genoten vakantiedagen en (neemt het hof aan) ATV dagen niet zou worden toegewezen, nu [appellant] in de betrokken periode geen arbeid had verricht.
3.4.2
Grief 2strekt ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte tot matiging van de volledige schadevergoeding is overgegaan nu de wet niet voorziet in de mogelijkheid de hier aan de orde zijnde schadevergoeding te matigen. Deze grief slaagt. Anders dan artikel 7:680 lid 5 BW voor de gefixeerde schadevergoeding bepaalt en artikel 7:680a BW voor de vordering tot doorbetaling van loon gegrond op de vernietigbaarheid van de opzegging, kent de wet geen specifieke matigingsbepaling voor een vordering als de onderhavige, waarbij een werknemer krachtens het bepaalde in artikel 7:677 BW de volledige schadevergoeding vordert op grond van de onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst. Het beroep van Beheer op de in artikel 6:109 lid 1 BW neergelegde (algemene) mogelijkheid de gevorderde schadevergoeding te matigen, faalt. Niet gesteld of gebleken is dat toewijzing van de vordering tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Het feit dat [appellant] in de betrokken periode geen arbeidsprestatie heeft behoeven te verrichten is, anders dan de kantonrechter heeft overwogen, geen grond voor matiging van de onderhavige vordering. Deze vordering (€ 6.348,91 bruto), waarvan de hoogte als zodanig niet is betwist, zal alsnog worden toegewezen voor zover die betrekking heeft op 8 op te bouwen vakantiedagen. De ook gevorderde uitbetaling van 4 ADV-dagen wordt afgewezen omdat niet genoten ADV-dagen niet voor uitbetaling in aanmerking komen. Toegewezen wordt derhalve € 4.165,94.
3.5.1
In de inleidende dagvaarding (in alinea 80) heeft [appellant] zijn vordering ter zake van de volledige schadevergoeding gespecificeerd. Behalve loon, vakantiebijslag en pensioenpremie (toegewezen in het bestreden vonnis) vorderde [appellant] ook een vergoeding voor niet genoten vakantiedagen (besproken hiervoor onder 3.4) en een bedrag van € 669,99 ter zake van premie zorgverzekering.
Grief 3betoogt dat de kantonrechter op dat onderdeel van de vordering ten onrechte niet heeft beslist hoewel Beheer dit niet heeft weersproken.
3.5.2
Ook deze grief slaagt. Beheer heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de onderhavige vordering als zodanig niet bestreden. Zij heeft slechts (in hoger beroep) een beroep gedaan op matiging. Dat beroep wordt niet gehonoreerd. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor onder 3.4 ter zake is overwogen. De vordering (€ 669,99 bruto) wordt alsnog toegewezen.
3.6.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis ter zake van de gevorderde volledige schadevergoeding over de periode 4 augustus 2010 tot 1 december 2010 bruto bedragen toegewezen, zoals [appellant] had gevorderd. Hoewel [appellant] veroordeling van Beheer had gevorderd wettelijke rente te betalen over het in zijn ([appellant]) ogen verschuldigde bruto bedrag, heeft de kantonrechter bij het bestreden vonnis wettelijke rente toegewezen over “de netto uit te betalen bedragen”.
Grief 1klaagt erover dat de kantonrechter de wettelijke rente niet heeft toegewezen over de bruto verschuldigde bedragen.
3.6.2
Deze grief is eveneens terecht voorgesteld. Wettelijke rente is volgens vaste jurisprudentie verschuldigd over de door de werkgever verschuldigde bruto bedragen aan loon c.a. De wettelijk rente zal alsnog over de bruto door de kantonrechter toegewezen bedragen (en over de bij dit arrest toegewezen bedragen) worden toegewezen.
Niet genoten vakantiedagen voor het einde van de arbeidsovereenkomst
3.7.1
Grief 9strekt ten betoge dat de vordering van [appellant] ter zake van 84,7 vóór 4 augustus 2010 opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen niet tot het juiste bedrag is toegewezen. [appellant] stelt dat hij ter zake in de inleidende dagvaarding een bedrag van € 2.072,04 bruto (te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente) heeft gevorderd maar dat het hier een kennelijke verschrijving betreft. 84,7 vakantiedagen vertegenwoordigen een bedrag van € 45.066,83 bruto. Hij vermeerdert zijn eis in hoger beroep overeenkomstig en stelt dat zijn verhoogde vordering voor toewijzing gereed ligt nu Beheer deze in eerste aanleg heeft erkend..
3.7.2
In haar conclusie van antwoord heeft Beheer erkend dat zij € 2.072,04 bruto aan [appellant] verschuldigd is ter zake van niet genoten vakantiedagen. Zij heeft een beroep gedaan op verrekening met haar in eerste aanleg in reconventie ingestelde vordering (gegrond op de stelling dat [appellant] haar een dringende reden voor ontslag op staande voet had gegeven). In haar memorie van antwoord betwist Beheer dat zij meer dan het erkende bedrag van € 2.072,-- bruto verschuldigd is voor niet genoten vakantiedagen. Zij betwist ook dat [appellant] zoveel vakantiedagen niet heeft opgenomen. Het saldo aan niet genoten vakantiedagen van [appellant] was volgens Beheer ultimo 2009 nihil.
3.7.3
Deze grief faalt. [appellant] heeft zijn vordering ter zake van niet genoten vakantiedagen, hoewel op zijn weg gelegen , niet onderbouwd doordat hij niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe het door hem gevorderde saldo van 84,7 dagen is opgebouwd. Hij heeft ook geen verklaring gegeven voor het feit dat hij kennelijk jarenlang geen of weinig vakantie zou hebben genoten. Het feit dat Beheer in eerste aanleg een vordering van € 2.072,-- bruto ter zake van niet genoten vakantiedagen heeft erkend betekent, anders dan [appellant] bepleit, niet dat zij ook geacht wordt de thans verhoogde vordering te hebben erkend. Het feit dat in de inleidende dagvaarding was vermeld dat de vordering van € 2.072,-- betrekking had op 84,7 niet genoten vakantiedagen, maakt dat niet anders. Nu de vordering niet was onderbouwd had ook het getal 84,7 een schrijffout kunnen zijn. De in hoger beroep vermeerderde vordering ter zake van niet genoten vakantiedagen is dus niet toewijsbaar.
Kennelijk onredelijk ontslag
3.8.1
[appellant] heeft gesteld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is omdat partijen met de eerder genoemde overeenkomst van functiewijziging zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst in ieder geval zou voortduren tot 8 augustus 2012 (de overeengekomen pensioendatum van [appellant]), zodat Beheer niet had mogen opzeggen. De overeenkomst bevat volgens [appellant] een inkomensgarantie en een minnelijke regeling (vaststellingsovereenkomst) ten aanzien van zijn aftreden als statutair bestuurder van Beheer en ten aanzien van de arbeidsrelatie totdat hij 60 jaar zou worden. Hij stelt verder dat de financiële gevolgen van het ontslag voor hem te ernstig zijn omdat hem geen financiële vergoeding is aangeboden.
3.8.2
De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen daarbij in de eerste plaats overwegende dat het argument van [appellant] dat hij op grond van de overeenkomst van functiewijziging een inkomensgarantie tot zijn pensioendatum zou hebben, faalt. Tegen deze overweging richt zich
grief 4. [appellant] wijst op de kop boven artikel 4 van de overeenkomst van functiewijziging, luidende “Honorering en inkomensgarantie” en stelt dat hij alleen omdat hij een inkomensgarantie zou krijgen bereid is geweest terug te treden als statutair bestuurder. Met dat terugtreden werd beoogd een einde te maken aan de jarenlange geschillen die [appellant] had met de andere statutair bestuurder (en groot aandeelhouder) van Beheer, [Y]. Alleen onder de druk van een noodzakelijke herfinanciering en omdat het beter was als er nog maar één kapitein op het schip zou zijn ([Y]) heeft [appellant] ingestemd met de overeenkomst tot functiewijziging, zo stelt hij.
3.8.3
Het hof volgt [appellant] niet in zijn stelling, die erop neer komt dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen na het sluiten van de overeenkomst tot functiewijziging in feite niet meer opzegbaar zou zijn tot dat deze 8 augustus 2012 zou eindigen met de pensionering van [appellant]. Dat staat niet in de overeenkomst en valt daar ook niet impliciet in te lezen. De arbeidsovereenkomst is, zoals de kantonrechter ook heeft overwogen, een duurovereenkomst die in beginsel altijd opzegbaar is indien de omstandigheden zich wijzigen. Het feit dat partijen nog zo kort voordat de arbeidsovereenkomst eindigde de onderhavige overeenkomst tot functiewijziging hadden gesloten, kan mogelijk wel een rol spelen bij de beoordeling van de vraag of het ontslag kennelijk onredelijk is gezien de daaruit voor [appellant] voortvloeiende gevolgen (het gevolgencriterium). Hierop wordt in het hiernavolgende nog teruggekomen.
3.8.4
De kantonrechter heeft voorts overwogen dat het ontslag van [appellant] niet kennelijk onredelijk is omdat [appellant] zich niet voldoende zou hebben ingespannen van de Franse en Duitse vestigingen van Beheer een succes te maken, omdat uit de door Beheer in het geding gebrachte stukken viel af te leiden dat [appellant] geen volledige voorstelling van zaken wilde geven, uit een brief van de accountant van Beheer bleek dat de huisbankier geen vertrouwen meer in [appellant] had en de managementkosten in feite niet meer verantwoord waren en op grond van alle overgelegde stukken als vaststaand kon worden aangenomen dat de verhoudingen tussen [appellant] en Beheer in aanzienlijke mate verstoord waren. De kantonrechter achtte het onderhavige ontslag niet kennelijk onredelijk op grond van het enkele feit dat geen vergoeding is aangeboden. Tegen deze overwegingen van de kantonrechter richten zich
de grieven 5, 6 en 7,die zich lenen voor gezamenlijke behandeling. Het hof overweegt als volgt.
3.8.5
Uit de in het geding gebrachte stukken van de ontslagprocedure bij het UWV valt te concluderen dat Beheer goede redenen had de arbeidsovereenkomst met [appellant] te beëindigen. Ook al rustte op [appellant], zoals hij met grief 5 op goede gronden betoogt, uit hoofde van de overeenkomst tot functiewijziging uitsluitend een inspanningsverplichting ten aanzien van het rendabel maken van de Franse en Duitse vestigingen van de onderneming, het feit dat hij daarin niet is geslaagd en dat besloten werd de vestigingen te sluiten had tot gevolg dat aan zijn desbetreffende werkzaamheden een einde is gekomen. [appellant] stelt dat Beheer op grond van het bepaalde in lid 4 van artikel 3 van de overeenkomst tot functiewijziging gehouden was andere werkzaamheden voor hem te vinden. Hij geeft evenwel niet aan dat er werkzaamheden in de categorie speciale projecten - partijen waren in artikel 2.4 van de overeenkomst tot functiewijziging overeengekomen dat [appellant] zich na 1 december 2009 niet meer met management zou bezig houden en speciale projecten zou doen - voor hem bij Beheer beschikbaar waren na 1 april 2010 en welke, zodat aan deze stelling voorbij wordt gegaan. Dat geldt ook voor de stelling van Beheer dat [appellant] vanaf het voorjaar 2010 in feite niet meer beschikbaar was werkzaamheden voor haar te verrichten. Niet gebleken is dat zij andere werkzaamheden van [appellant] heeft verlangd dan met betrekking tot haar twee genoemde buitenlandse vestigingen was overeengekomen.
3.8.6
Daarbij komt dat uit de stukken van de UWV procedure die in het geding zijn gebracht volgt dat het functioneren van [appellant] na 1 december 2009 bepaald te wensen overliet. Gewezen wordt bijvoorbeeld naar een brief van 21 april 2010 van [X], die [appellant] met ingang van 1 december 2009 als financieel directeur van Beheer was opgevolgd (productie 16 bij de ontslagvergunningsaanvraag bij het UWV), waarin wordt gesteld dat [appellant] al een paar weken na 1 december 2009 had verklaard geen tijd te hebben voor de Franse vestiging en dat de zaak in Duitsland “out of control is”. [appellant] heeft de inhoud van deze brief niet, althans niet gemotiveerd betwist en, hoewel op zijn weg gelegen , evenmin concreet aangegeven wat hij tussen december 2009 en april 2010 precies gedaan heeft voor de Franse en Duitse vestigingen van Beheer. Voorts is gebleken – overeenkomstig hegeen de kantonrechter onder 4.4. van het bestreden vonnis heeft overwogen tegen welke overweging door [appellant] niet is gegriefd – dat de financiële administratie van de Duitse onderneming gebreken vertoonde en [appellant] niet bereid was openheid van zaken te geven hetgeen tot fysiek contact en een woordenwisseling met de controller op 16 maart 2010 heeft geleid.
3.8.7
Resteert de vraag of het ontslag van [appellant] kennelijk onredelijk is in aanmerking nemende de in artikel 7:681 lid 2 onder b Burgerlijk Wetboek voorgeschreven belangenafweging (gevolgencriterium). Die vraag moet, anders dan de kantonrechter heeft beslist, bevestigend worden beantwoord. Bij deze beslissing hebben enerzijds hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het functioneren van [appellant] een rol gespeeld en anderzijds de volgende feiten en omstandigheden:
- de relatief hoge leeftijd van [appellant] ten tijde van het ontslag (58 jaar) en zijn bijzonder lange dienstverband (37 jaar);
- het feit dat [appellant] er op grond van de overeenkomst van functiewijziging van uit mocht gaan dat hij weliswaar genoegen moest nemen met een salarisverlaging van twintig procent enerzijds maar dat partijen anderszins de intentie hadden nog twee en een half jaar met elkaar door te gaan.
3.8.8
Nu vastgesteld is dat de stelling van [appellant], dat Beheer hem niet had mogen ontslaan niet houdbaar is, is er geen aanleiding de schadevergoeding vast te stellen op het bedrag dat [appellant] aan inkomsten zou hebben genoten en de ten laste van Beheer komende pensioen- en zorgverzekeringspremies indien de arbeidsovereenkomst tot 1 augustus 2012 zou zijn voortgezet, zoals [appellant] heeft gevorderd. Het gaat erom dat [appellant] in enige mate genoegdoening krijgt.
3.8.9
Bij de bepaling van de [appellant] toekomende schadevergoeding dient het hof alle omstandigheden ten tijde van het ontslag in aanmerking te nemen. Dat zijn aan de zijde van [appellant] de hiervoor onder 3.8.7 genoemde omstandigheden en aan de zijde van Beheer het feit dat zij, zoals hiervoor is overwogen, een goede grond had de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Van belang is ook dat [appellant] van de noodzaak de arbeidsovereenkomst te beëindigen enig verwijt gemaakt kan worden. Verwezen wordt naar de onder 3.8.4 genoemde omstandigheden (die voor de kantonrechter aanleiding waren geen schadevergoeding toe te kennen). Alle omstandigheden in aanmerking nemende, begroot het hof de [appellant] toekomende schadevergoeding op € 75.000,-- bruto. De grieven 5, 6 en 7 slagen voor zover zij erover klagen dat de kantonrechter het ontslag niet als kennelijk onredelijk heeft aangemerkt met alle gevolgen van dien.
3.9.
Grief 8strekt ten betoge dat de kantonrechter de vordering van [appellant] tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten had moeten toewijzen aangezien hij ten onrechte het ontslag als niet kennelijk onredelijk heeft aangemerkt. Deze grief faalt nu [appellant] ook in hoger beroep niet heeft aangetoond dat de door hem ter zake gestelde werkzaamheden zien op andere werkzaamheden dan die ter instructie van de zaak. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten is mitsdien niet toewijsbaar.
3.1
De conclusie van het vooroverwogene is dat de grieven 1, 2 en 3 slagen, de grieven 5, 6 en 7 in zoverre slagen dat het onderhavige ontslag kennelijk onredelijk is bevonden en dat de grieven 4, 8 en 9 falen. Het bestreden vonnis zal, voor zover in conventie gewezen, gedeeltelijk worden vernietigd en de door de kantonrechter afgewezen vorderingen zullen voor een deel alsnog worden toegewezen, zoals hierna nader uit te werken. De bij wijze van eisvermeerdering in hoger beroep vermeerderde vordering ter zake van niet genoten vakantiedagen wordt afgewezen. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij wordt Beheer veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg in conventie en in hoger beroep met inachtneming van het hierna onder 3.11 overwogene.
3.1
Met betrekking tot de hoogte van de proceskosten geldt dat bij het bepalen van de hoogte van het salaris van de gemachtigde/advocaat in beide instanties het hof zal uitgaan van tarief II van het geldende liquidatietarief (vordering van onbepaalde waarde) omdat bij zaken als de onderhavige de hoogte van de gevorderde schadevergoeding geen goed criterium is voor de vaststelling van die kosten. Hierbij dient bedacht te worden dat degene die schadevergoeding vordert wegens kennelijk onredelijk ontslag niet gehouden is een concreet bedrag te noemen. Om dezelfde reden wordt de vordering ook wat betreft de bepaling van de hoogte van het vastrecht (althans in dit beroep) aangemerkt als vordering van onbepaalde waarde.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover in reconventie gewezen en behoudens de veroordelingen onder 5.1, 5.2, 5.3 en de veroordeling in de beslagkosten onder 5.5 en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Beheer om aan [appellant] te betalen:
- € 4.165,94 € 4.165,94 bruto ter zake van niet genoten vakantie en ATV dagen over de periode
4 augustus 2010 – 1 december 2010;
  • € 6.669,99 bruto ter zake van premie zorgtoeslag;
  • € 75.000,-- bruto als schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag
- de wettelijke rente over de hiervoor genoemde brutobedragen en de in het dictum
van het bestreden vonnis onder 5.1, 5.2 en 5.3 genoemde bedragen vanaf
4 augustus 2010;
veroordeelt Beheer in de kosten van de procedure in conventie in eerste aanleg en in hoger beroep, tot aan deze uitspraak begroot op € 171,02 aan verschotten en € 800,-- aan salaris gemachtigde voor de procedure in eerste aanleg en op € 1.551,31 aan verschotten en € 894,-- salaris advocaat voor de procedure in appel;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in eerste aanleg in conventie meer of anders gevorderde;
wijst af de bij wijze van eisvermeerdering in hoger beroep ingestelde vordering ter zake niet genoten vakantiedagen.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.F. Schütz, A.M.A. Verscheure en M.L.D. Akkaya en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 december 2013.