ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ8569

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 februari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.094.108/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsrecht en opzetclausule bij brandstichting door minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [ appellant sub 1 ] en Zurich Insurance PLC tegen een vonnis van de rechtbank Alkmaar. De zaak betreft brandstichting door [ appellant sub 1 ] en een mededader in het schoolgebouw van het Trinitascollege in Heerhugowaard, waarbij aanzienlijke schade is ontstaan. De opstalverzekeraar Zurich heeft de schade aan de gemeente vergoed, maar zoekt verhaal op de aansprakelijkheidsverzekeraar Achmea, die zich beroept op de opzetclausule in de polisvoorwaarden. De rechtbank heeft het beroep op deze clausule geaccepteerd en de vorderingen van [ appellant sub 1 ] en Zurich afgewezen.

De feiten zijn als volgt: in de nacht van 26 op 27 oktober 2001 stichtten [ appellant sub 1 ] en [ X ] opzettelijk brand in het schoolgebouw, wat leidde tot aanzienlijke schade. De rechtbank had eerder vastgesteld dat [ appellant sub 1 ] schuldig was aan brandstichting en had hem een voorwaardelijke maatregel opgelegd. In hoger beroep betogen [ appellant sub 1 ] en Zurich dat de opzetclausule niet van toepassing is, omdat [ appellant sub 1 ] niet de intentie had om zo'n grote schade te veroorzaken. Achmea stelt echter dat [ appellant sub 1 ] zich bewust was van de kans op schade en dat zijn handelen opzettelijk was.

Het hof oordeelt dat [ appellant sub 1 ] wel degelijk opzet kan worden verweten, ook al was de exacte omvang van de schade niet beoogd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de opzetclausule van toepassing was, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De grieven van [ appellant sub 1 ] en Zurich worden verworpen, en zij worden in de proceskosten van het hoger beroep verwezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
1. [ APPELLANT sub 1 ],
wonende te [ woonplaats ],
APPELLANT
advocaat: mr. E.H. Copini te Alkmaar,
e n
2. de vennootschap naar vreemd recht ZURICH INSURANCE PLC,
gevestigd te Dublin, Ierland,
APPELLANTE, tevens gevoegde partij aan de zijde van [ appellant sub 1 ],
advocaat: mr. K. Taryakchi te Rotterdam,
t e g e n
de naamloze vennootschap ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. A.J. Schoonen te Apeldoorn.
De partijen worden hierna [ appellant sub 1 ], Zurich en Achmea genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 6 juni 2011 is [ appellant sub 1 ] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de ¬rechtbank Alkmaar van 16 maart 2011, in deze zaak onder zaak-/rolnum¬mer 107587 HA ZA 09-51 gewezen tussen hem als eiser in vrijwaring, Zurich als gevoegde partij aan de zijde van [ appellant sub 1 ] en Achmea als gedaagde in vrijwaring. Bij dagvaarding van 17 mei 2011 is Zurich van ditzelfde vonnis in hoger beroep gekomen. Dat beroep is bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.094.176/01.
Bij arrest van 13 december 2011 heeft het hof Zurich op haar incidentele vordering toegestaan zich in de onderhavige procedure te voegen aan de zijde van [ appellant sub 1 ]. De beslissing over de proceskosten van dit incident heeft het hof aangehouden tot aan het eindarrest in de hoofdzaak.
[ appellant sub 1 ] heeft bij memorie drie grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd en bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, zijn vorderingen in vrijwaring alsnog zal toewijzen, Achmea zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen hij en/of Zurich op grond van het bestreden vonnis aan Achmea heeft of hebben voldaan, met rente, en Achmea zal veroordelen in de proceskosten van de hoofdzaak en in vrijwaring in beide instanties, eveneens met rente.
Zurich heeft bij memorie eveneens drie grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd, bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [ appellant sub 1 ] in vrijwaring alsnog zal toewijzen, Achmea zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [ appellant sub 1 ] en/of Zurich op grond van het bestreden vonnis aan Achmea heeft of hebben voldaan, met rente, en Achmea zal veroordelen in de proceskosten van de hoofdzaak en in vrijwaring in beide instanties, eveneens met rente.
Daarop heeft Achmea bij memorie geantwoord, haar in eerste aanleg gedane bewijsaanbod herhaald en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [ appellant sub 1 ] en Zurich in de kosten van het geding, uitvoerbaar bij voorraad.
De partijen hebben de zaak op 10 december 2012 doen bepleiten, [ appellant sub 1 ] en Achmea door hun hiervoor genoemde advocaten en Zurich door mr. P.R. van der Vorst, advocaat te Rotterdam, allen aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Bij die gelegenheid zijn door [ appellant sub 1 ] twee producties (genummerd 6 en 7) in het geding gebracht. De onderhavige procedure is een vrijwaringsprocedure. Daarom heeft het hof partijen verzocht een kopie te mogen ontvangen van het in de hoofdzaak gewezen vonnis. Met instemming van partijen heeft mr. Copini bij brief van 11 december 2012 dit vonnis van 16 maart 2011 van de rechtbank Alkmaar (zaak- en rolnummer 102342 / HA ZA 08-428) aan het hof toegezonden.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.3, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. Beoordeling
3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
a) In de nacht van 26 op 27 oktober 2001 heeft [ appellant sub 1 ] samen met [ X ] (hierna: [ X ]) brand gesticht in het schoolgebouw van het Trinitascollege, locatie Waardse Kil, gevestigd aan de Hectorlaan te Heerhugowaard (hierna: het schoolgebouw). Zij waren toen beiden 16 jaar oud. Circa 13 lokalen, vier directiekamers, het kantoor van de systeembeheerder en het kantoor van de schooladministratie zijn afgebrand.
b) Bij vonnis van 6 juni 2002 heeft de meervoudige kamer voor de behandeling van kinderstrafzaken van de rechtbank Alkmaar bewezen verklaard dat [ appellant sub 1 ] tezamen met een ander opzettelijk brand heeft gesticht in het schoolgebouw. Daarnaast is bij dit vonnis zijn betrokkenheid bewezen verklaard bij enkele eerdere kleinere brandstichtingen en enkele diefstallen. Voor deze feiten is [ appellant sub 1 ] bij dit vonnis een (voorwaardelijke) maatregel opgelegd, met als bijzondere voorwaarde onder meer deelname aan een dagbehandeling. [ X ] is eveneens, bij vonnis van 21 februari 2002, voor het medeplegen van brandstichting in het schoolgebouw veroordeeld. De beide strafvonnissen zijn in kracht van gewijsde gegaan.
c) Het schoolgebouw en de zich daarin bevindende inventaris zijn eigendom van de gemeente Heerhugowaard. Zurich is de opstal- en inventarisverzekeraar van de gemeente. Ter zake van de schade aan verzekerde zaken heeft Zurich € 1.478.126,23 aan de gemeente uitgekeerd. Verder heeft Zurich € 38.766,23 aan expertisekosten en € 13.485,36 aan buitengerechtelijke kosten gemaakt.
3.2. Door de schadeuitkering is Zurich gesubrogeerd in de rechten van de gemeente. In die hoedanigheid heeft Zurich in de hoofdzaak een vordering tot schadevergoeding aanhangig gemaakt tegen [ X ] en [ appellant sub 1 ]. Bij het tussenvonnis in de hoofdzaak van 2 september 2009 heeft de rechtbank deze vordering in beginsel toewijsbaar geacht voor een totaalbedrag van € 1.516.890,90.
3.3. In zowel de hoofdzaak als in de onderhavige vrijwaringszaak heeft de rechtbank vervolgens op 16 maart 2011 eindvonnis gewezen. In deze vrijwaringszaak heeft de rechtbank het beroep van Achmea op de zogenaamde opzetclausule in de polisvoorwaarden aanvaard en op die grond de vorderingen van [ appellant sub 1 ] en Zurich in vrijwaring afgewezen. Op dezelfde grond is de vordering van [ X ] afgewezen in de door hem tegen zijn aansprakelijkheidsverzekeraar Reaal Schadeverzekeringen N.V. aanhangig gemaakte vrijwaringszaak (zaak- / rolnummer 107589 / HAZA 09-52). Mede gelet op de uitkomst in de beide vrijwaringszaken heeft de rechtbank in de hoofdzaak de op [ X ] en [ appellant sub 1 ] rustende verplichting tot schadevergoeding gematigd. In de hoofdzaak zijn [ X ] en [ appellant sub 1 ] hoofdelijk veroordeeld € 200.000,00 aan Zurich te betalen. Partijen hebben het hof tijdens het pleidooi meegedeeld dat in de hoofdzaak hoger beroep is ingesteld, zodat dit vonnis nog niet in kracht van gewijsde is gegaan.
3.4. De grieven van [ appellant sub 1 ] en Zurich richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat Achmea een beroep kan doen op de opzetclausule en lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.5. De rechtbank heeft bij het bestreden eindvonnis toepassing gegeven aan de opzetclausule van artikel 15.1 van de polisvoorwaarden van Achmea. Deze luidt voor zover van belang als volgt:
“Algemene uitsluitingen
Artikel 15
15.1 Van de dekking zijn uitgesloten:
a. opzet
een schade die opzettelijk – waaronder mede wordt verstaan voorwaardelijke opzet – door u en/of verzekerde(n) en/of andere belanghebbende(n) is veroorzaakt of verergerd.
Met voorwaardelijke opzet wordt bedoeld: het verrichten van een handeling of het nalaten daarvan, waarbij men zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat schadelijke gevolgen zouden intreden; (...)”
3.6. Uit het over en weer gestelde en de bij het pleidooi door partijen gegeven toelichtingen begrijpt het hof dat [ appellant sub 1 ] bij Achmea aanspraak maakt op dekking onder een verzekering met meerdere rubrieken, daaronder begrepen een rubriek die ziet op de aansprakelijkheid van verzekerden in hun particuliere hoedanigheid. Artikel 15.1 staat in de algemene voorwaarden van deze verzekering en betreft een algemene uitsluiting voor opzettelijk veroorzaakte schade. In eerste aanleg heeft Achmea zich beroepen op een specifieke opzetclausule, de zogenaamde AVP 2000 clausule, die volgens Achmea met ingang van 1 juni 2000 als artikel 4.1 onderdeel uitmaakt van de ‘Bijzondere voorwaarden aansprakelijkheid voor particulieren h-974’. Volgens Achmea gaan blijkens de polisbepalingen de bijzondere voorwaarden van de rubrieken vóór op de bepalingen in de algemene voorwaarden. De rechtbank heeft het beroep van Achmea op de AVP 2000 clausule verworpen. Zij heeft geoordeeld dat de stukken waarop Achmea zich in dit verband beroept te laat door Achmea voor het pleidooi waren overgelegd, zodat deze buiten beschouwing dienden te blijven. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat uit die stukken ook onvoldoende kan worden afgeleid welke afspraken tussen [ appellant sub 1 ] en Achmea golden. De ontvangst van de algemene brief waarmee de nieuwe opzetclausule volgens Achmea van toepassing is verklaard, wordt door de (vader van) [ appellant sub 1 ] namelijk betwist. In hoger beroep wordt door alle partijen uitgegaan van de opzetclausule van artikel 15.1 van de polisvoorwaarden.
3.7. Bij het pleidooi hebben [ appellant sub 1 ] en Zurich gesteld dat Achmea voor het eerst bij de memorie van antwoord een beroep heeft gedaan op de omstandigheid dat ook voorwaardelijk opzet op grond van 15.1 van de polisvoorwaarden is uitgesloten. Zij menen dat het beroep daarop door Achmea te laat na de afwijzing van de dekking is gedaan. Het hof volgt hen daarin niet. In haar afwijzingsbrief heeft Achmea onder meer een beroep gedaan op opzettelijk handelen van [ appellant sub 1 ]. Van het opzetbegrip maakt voorwaardelijk opzet deel uit. Daarbij komt dat uit de weergave in het bestreden vonnis van de standpunten die partijen in eerste aanleg hebben ingenomen, blijkt dat Achmea onder andere heeft gesteld dat [ appellant sub 1 ] zich bewust heeft blootgesteld aan de ‘aanmerkelijke kans dat er schade aan het schoolgebouw zou ontstaan’ (zie r.o. 3.3.6). Verder hebben [ appellant sub 1 ] en Zurich volgens de rechtbank aangevoerd (zie r.o. 3.4.5) dat geen sprake is van voorwaardelijk opzet bij [ appellant sub 1 ], onder andere omdat het element ‘wetens’ ontbreekt. In het licht van deze – onbestreden - overwegingen van de rechtbank hebben [ appellant sub 1 ] en Zurich onvoldoende gemotiveerd dat de mogelijkheid dat [ appellant sub 1 ] voorwaardelijk opzet kan worden verweten pas in hoger beroep voor het eerst aan de orde is gesteld.
3.8. Achmea heeft ter onderbouwing van haar beroep op de opzetclausule onder andere de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd:
- het plan van [ appellant sub 1 ] en [ X ] om de brand te stichten werd ruim voor de bewuste nacht opgevat;
- er werden middelen aangeschaft (brandbare vloeistof e.d.);
- er werd een vluchtroute vastgesteld;
- molotovcocktails werden gemaakt en vervolgens brandend in het schoolgebouw gegooid;
- toen bleek dat de molotovcocktails niet tot het gewenste resultaat (brand) hadden geleid zijn [ appellant sub 1 ] en [ X ] beiden het schoolgebouw ingegaan en hebben daar alsnog met brandbare vloeistof brand gesticht.
3.9. Deze door Achmea opgesomde feiten en omstandigheden zijn als zodanig door [ appellant sub 1 ] en Zurich niet betwist. Ook bestrijden zij niet dat opzettelijk door [ appellant sub 1 ] brand is gesticht. Dat volgt ook uit de bewezenverklaring in de strafzaak, die op grond van artikel 161 Rv dwingend bewijs oplevert. [ appellant sub 1 ] en Zurich menen echter, met name onder verwijzing naar de arresten Nationale Nederlanden/Veerman (HR 18 oktober 1996, NJ 1997, 326) en Aegon/Van der Linden (HR 6 november 1998, NJ 1999, 220), dat [ appellant sub 1 ] niet heeft beoogd de onderhavige schade toe te brengen. Volgens [ appellant sub 1 ] en Zurich heeft de opzetclausule geen verdere strekking dan van dekking uit te sluiten de aansprakelijkheid van een verzekerde die de in feite toegebrachte schade heeft beoogd, of zich ervan bewust was dat die schade het gevolg van zijn handelen zou zijn. Niet voldoende is dat de opzet van [ appellant sub 1 ] op brandschade in het algemeen was gericht. In dit geval was de opzet van [ appellant sub 1 ] niet gericht op de schade die in concreto is ontstaan. Daar komt bij dat [ appellant sub 1 ] geen opzet kan worden verweten, omdat hij door zijn persoonlijke problematiek de consequenties van zijn handelen onvoldoende kon overzien, aldus nog steeds [ appellant sub 1 ] en Zurich.
3.10. De rechtbank heeft overwogen dat [ appellant sub 1 ] ten overstaan van de politie heeft verklaard dat het zijn bedoeling was het schoolgebouw in de brand te steken. Zijn oogmerk was daarom volgens de rechtbank gericht op de daardoor aan te richten brandschade. Dat dit eventueel een manier was om bij hem levende frustraties jegens docenten of medeleerlingen te verwerken, doet daarbij niet ter zake. [ appellant sub 1 ] is dankzij zijn doorzettingsvermogen in zijn opzet uiteindelijk geslaagd, nadat de aanvankelijke poging tot brandstichting met molotovcocktails was mislukt. Het verweer van [ appellant sub 1 ] dat zijn opzet was gericht op een minder omvangrijke schade, treft geen doel. [ appellant sub 1 ] beoogde een brandende school. Dat de precieze omvang van de door de brand aangerichte schade mede lag aan van [ appellant sub 1 ]s wil onafhankelijke factoren, daaronder begrepen de bouwaard van de school en het al dan niet adequaat optreden van de brandweer, kan aan de opzet op de brandschade niet afdoen, aldus de rechtbank.
3.11. [ appellant sub 1 ] en Zurich betogen dat dit oordeel van de rechtbank onjuist is in het licht van de hiervoor aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad.
3.12. [ appellant sub 1 ] en Zurich stellen dat het niet de bedoeling van [ appellant sub 1 ] was om zo’n grote brandschade te laten ontstaan, zoals die in concreto is veroorzaakt. Het was de bedoeling aan enkele kanten een paar lokalen in de brand te steken. [ appellant sub 1 ] heeft onvoldoende nagedacht over de consequenties van zijn handelen. [ appellant sub 1 ] en Zurich beroepen zich wat dit betreft onder andere op passages uit het proces-verbaal van 5 november 2001 van het verhoor van [ appellant sub 1 ] door de politie (“V” staat daarbij voor een vraag van de politie en “A” voor het antwoord van [ appellant sub 1 ]):
“V. Heb je nog omgekeken, toen jullie daarvandaan fietsten?
A: Ja, ik zag toen, dat er hele flinke vlammen uit de school kwamen. Toen dacht ik bij mezelf, dit gaat niet goed.
V. Heb je, toen je dat zag, nog overwogen om de brandweer te bellen?
A. Ik heb toen voor mezelf overwogen om op een andere plaats in het schoolgebouw in te breken en daar brandblussers te pakken om de brand te blussen.
V. Waarom heb je dat niet gedaan?
A. Ik was bang dat de politie er dan heel snel zou zijn en dat ik daardoor alsnog de lul zou zijn. Ik besloot toen om door te rijden naar het feest.
(...)
V. Was het de bedoeling om de hele school in de brand te steken, omdat jullie namelijk op twee plaatsen een molotovcocktail in of tegen het gebouw hadden gegooid?
A. Onze bedoeling was om aan twee kanten een paar lokalen in brand te steken. Ik ging er van uit dat de brandweer er snel zou zijn, maar dat bleek niet zo te zijn.”
3.13. Achmea stelt dat [ appellant sub 1 ] heel goed wist wat hij deed en dat het de bedoeling was schade te veroorzaken met een omvang zoals die is ontstaan. Zij wijst onder andere op passages uit het verslag van het persoonlijkheidsonderzoek dat over [ appellant sub 1 ] is uitgebracht en waarin van zijn voornemen blijk wordt gegeven:
“Ik dacht bij mezelf ze bekijken het maar, ik steek de school in de fik.
(...)
Toen [X ] en ik wegfietsten van het feest liep de spanning wel op. Onderweg hebben we het er nog wel overgehad. We doen het wel was ons motto. Wat er ook gebeurt, de school gaat de fik in.”
3.14. Het hof is van oordeel dat uit de stukken die in het geding zijn gebracht, waarin onder andere verklaringen van [ appellant sub 1 ] zijn opgenomen, met zoveel woorden volgt dat [ appellant sub 1 ] het plan heeft opgevat brand te stichten in het schoolgebouw en dat voornemen vervolgens ook ten uitvoer heeft gelegd. Ook kan uit zijn verklaringen en gedragingen worden afgeleid dat het zijn bedoeling was om aan het schoolgebouw en de inventaris daarvan brandschade toe te brengen, althans heeft hij met zijn handelen en/of nalaten zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat die schadelijke gevolgen zouden intreden. Dit betekent dat aangenomen moet worden dat [ appellant sub 1 ] de in feite veroorzaakte schade heeft beoogd of zich ervan bewust was dat die schade het gevolg van zijn handelen zou zijn in de zin van artikel 15.1 van de polisvoorwaarden. Anders dan [ appellant sub 1 ] en Zurich stellen, is voor het aannemen van (voorwaardelijk) opzet niet nodig dat de brandschade in de omvang waarin die is ontstaan beoogd of zeker was. Verder doorbreekt het al dan niet adequate optreden van de brandweer niet het causaal verband tussen de gedragingen van [ appellant sub 1 ] en de ontstane schade en staat dat ook niet aan het aannemen van opzet bij [ appellant sub 1 ] in de weg.
3.15. Van opzet kan niet worden gesproken indien de verzekerde geen verwijt kan worden gemaakt van het veroorzaken van de brand, omdat hij leed aan een stoornis van zijn geestvermogens. De verzekerde die stelt dat deze situatie aan de orde is, draagt daarvan de bewijslast. [ appellant sub 1 ] en Zurich hebben ter onderbouwing van deze stelling verwezen naar het hiervoor genoemde verslag van het uitgevoerde persoonlijkheidsonderzoek. In deze rapportage wordt geconcludeerd dat [ appellant sub 1 ] verminderd toerekeningsvatbaar is. De narcistische problematiek, enigszins gekleurd door de aandachtstekortsstoornis met hyperactiviteit draagt ertoe bij dat hij onvoldoende de consequenties van zijn handelswijze heeft kunnen overzien.
3.16. De rechtbank heeft in de strafzaak op grond van het gehouden onderzoek geen aanleiding gezien om tot niet-strafbaarheid van [ appellant sub 1 ] te oordelen. Bij het opleggen van de (voorwaardelijke) maatregel en de daaraan verbonden bijzondere voorwaarden (waaronder deelname aan de dagbehandeling in een forensisch psychiatrische instelling) is door de strafrechter wel rekening gehouden met de persoonlijke problematiek van [ appellant sub 1 ].
3.17. Het hof is van oordeel dat [ appellant sub 1 ] en Zurich onvoldoende hebben gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat [ appellant sub 1 ] leed aan een stoornis van zijn geestvermogens op grond waarvan moet worden aangenomen dat hem van het veroorzaken van de brand geen verwijt valt te maken. Met de verwijzing naar de aanduiding “verminderd toerekeningsvatbaar”, en ook overigens, is deze stelling van [ appellant sub 1 ] en Zurich onvoldoende gemotiveerd. Aan de hand van zijn persoonlijke problematiek kan wellicht (deels) worden verklaard hoe [ appellant sub 1 ] tot zijn daad is gekomen. Daaruit volgt echter niet dat [ appellant sub 1 ] niet in staat is geweest zijn wil in vrijheid te bepalen, noch dat hij de gevolgen van zijn daad niet besefte.
3.18. Met het voorgaande kunnen de grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Het overige door partijen gestelde kan buiten bespreking blijven.
3.19. [ appellant sub 1 ] en Zurich hebben bewijs aangeboden, maar hun aanbod niet betrokken op voldoende concrete feitelijke stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De bewijsaanbiedingen worden daarom gepasseerd.
3.20. De slotsom is dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Dat brengt mee dat de in hoger beroep ingestelde restitutievorderingen niet toewijsbaar zijn. [ appellant sub 1 ] en Zurich zijn in het ongelijk gesteld en worden verwezen in de kosten van het hoger beroep. Zurich wordt tevens veroordeeld in de proceskosten van het incident.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [ appellant sub 1 ] en Zurich in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Achmea gevallen, op € 649,00 aan verschotten en € 13.740,00 aan salaris advocaat;
verwijst Zurich in de proceskosten van het incident in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Achmea gevallen, op € 894,00 aan salaris advocaat;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.M. Tillema, J.W. Hoekzema en A. Bockwinkel op 12 februari 2013 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.